ECLI:NL:CRVB:2014:2646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
12-6419 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bedrijfskrediet en beëindiging bijstand wegens schending inlichtingenverplichting door ondernemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De appellant, een ondernemer, had bijstand aangevraagd en verzocht om een bedrijfskrediet van € 105.100,-. Het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen heeft de aanvraag voor het bedrijfskrediet afgewezen, omdat de kredietbehoefte boven de mogelijkheden van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor een startende ondernemer uitstijgt en het bedrijf van de appellant niet levensvatbaar werd geacht. Tevens heeft het college de bijstand van de appellant beëindigd en ingetrokken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij als directeur van vier vennootschappen in de registers van de Kamer van Koophandel (KvK) stond ingeschreven.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van 29 oktober 2010 tot 1 oktober 2011 als bestuurder was ingeschreven bij meerdere vennootschappen en dat hij deze inschrijving niet had gemeld. De Raad oordeelde dat de appellant hierdoor zijn inlichtingenverplichting had geschonden, wat van invloed was op zijn recht op bijstand. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad bevestigde deze uitspraak, omdat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht op bijstand zou hebben gehad als hij aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan.

De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat de appellant geen gronden had ingediend tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik had gemaakt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6419 BBZ
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 oktober 2012, 12/805 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J. Olthof.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 30 mei 2011 bijstand aangevraagd ter voorziening in de kosten van levensonderhoud. Ook heeft hij verzocht om in aanmerking te komen voor een bedrijfskrediet van € 105.100,-.
1.2.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het college appellant voor de periode van 29 april 2011 tot 29 oktober 2011 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) bijstand toegekend ter voorziening in de kosten van levensonderhoud.
1.3.
Bij besluit van 30 september 2011 (besluit 1) heeft het college, nadat daartoe op
5 september 2011 een advies was uitgebracht door BTBedrijfsadvies, de aanvraag voor een bedrijfskrediet afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de kredietbehoefte uitstijgt boven wat in het kader van het Bbz 2004 mogelijk is voor een startende ondernemer en dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar wordt geacht.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 30 september 2011 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2011 beëindigd omdat zijn bedrijf niet levensvatbaar is.
1.5.
Het college heeft bij besluit van 12 januari 2012 (besluit 3) de bijstand over de periode van 29 oktober 2010 tot en met 1 oktober 2011 (lees: tot 1 oktober 2011) ingetrokken. Het college heeft daaraan, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij die periode in de registers van de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven heeft gestaan als directeur van vier vennootschappen. Omdat appellant daarvoor inkomsten heeft ontvangen of heeft kunnen ontvangen, heeft hij ten onrechte bijstand ontvangen.
1.6.
Het college heeft het tegen de besluiten 1 en 2 gerichte bezwaar bij besluit van
27 februari 2012 (bestreden besluit) niet-ontvankelijk verklaard. Bij datzelfde besluit heeft het college, voor zover hier van belang, het tegen besluit 3 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tijdens de zitting heeft appellant medegedeeld dat de in het hoger beroepschrift aangevoerde gronden met betrekking tot de vraag of besluit 3 bevoegdelijk is genomen en de door de rechtbank beoordeelde periode, geen bespreking meer behoeven.
4.2.
Appellant is van mening dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hetgeen hij in dit verband aanvoert, komt er op neer dat hij zijn functies als bestuurder bij vennootschappen niet hoefde te melden omdat het college die informatie zelf uit het Suwi Bedrijvenregister kon halen. Het college heeft op de aanvraagformulieren niet gevraagd naar eventuele bestuurdersfuncties van appellant. Appellant wist bovendien niet dat hij nog altijd als bestuurder stond ingeschreven in de registers van de KvK. Hij had die functies bij brief van 27 maart 2010 opgezegd. Deze opzegging en niet de inschrijving in de registers van de KvK is bepalend voor het antwoord op de vraag of hij nog bestuurder van de betreffende vennootschappen was. Appellant heeft er tot slot op gewezen dat hij slechts formeel bestuurder van de vennootschappen was en daaruit geen inkomsten heeft genoten.
4.3.
Deze gronden slagen niet. Niet in geschil is dat appellant in de periode waarover de bijstand is ingetrokken, de periode van 29 oktober 2010 tot 1 oktober 2011, in de registers van de KvK bij meerdere vennootschappen als bestuurder stond ingeschreven. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 27 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6700 en 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012: BW6023) is een dergelijke inschrijving een voor de bijstandverlening relevant gegeven. Door van die inschrijving geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hij moet op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB immers op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt op grond van de tweede volzin van artikel 17, eerste lid, van de WWB weliswaar niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties, maar anders dan appellant lijkt te betogen, is het Suwi Bedrijvenregister niet een dergelijke administratie. Dat is alleen al niet het geval omdat de genoemde ministeriële regeling nog niet tot stand is gekomen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:268) betekent dit dat de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB onverkort van toepassing is.
4.4.
Dat appellant, zoals hij stelt, slechts formeel bestuurder van de meerdere vennootschappen was en hij zijn bestuursfuncties bij brief van 27 maart 2010 heeft opgezegd, doet niet af aan wat in 4.3 is overwogen. Als appellant aan het college zijn inschrijvingen bij de KvK had gemeld, had het college kunnen onderzoeken of en in hoeverre klopt wat appellant nu stelt en welke gevolgen dat zou moeten hebben. Door de inschrijvingen niet te melden, heeft appellant het college die mogelijkheid ontnomen. Appellant heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat de inschrijvingen bij de KvK niet de werkelijke situatie destijds weergaven en - daargelaten welke conclusie daaraan zou moeten worden verbonden - ook niet dat hij van het nog doorlopen van de inschrijvingen na 27 maart 2010 geen weet had. Niet is gebleken dat de door appellant overgelegde brief van 27 maart 2010 daadwerkelijk is verstuurd. Ook blijkt uit die brief niet op welke vennootschappen de brief betrekking heeft. Deze brief van appellant heeft in ieder geval destijds niet geresulteerd in een beëindiging van de registratie van appellant bij de KvK als bestuurder. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat het register van de KvK de werkelijke situatie op dat moment weergaf. Dat appellant op 7 juni 2012 met terugwerkende kracht tot 1 april 2010 alsnog is uitgeschreven als bestuurder van één van die vennootschappen, laat onverlet dat hij ten tijde in geding - ook van die betreffende vennootschap - stond ingeschreven als bestuurder.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op algemene bijstand ingevolge het Bbz 2004 niet kan worden vastgesteld en ook dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op algemene bijstand zou hebben gehad. Appellant stelt weliswaar dat hij als bestuurder van de vennootschappen geen inkomen heeft genoten, maar ook als dat het geval zou zijn, dan nog is het zo dat hij als bestuurder van de vennootschappen een inkomen had kunnen bedingen. Daarbij is van belang dat appellant alleen en zelfstandig bevoegd was de vennootschappen te vertegenwoordigen en de vennootschappen blijkens hetgeen ter zitting van de Raad is besproken actief waren, in die zin dat de vennootschappen vermogen beheerden in de vorm van te ontwikkelen grond (participaties). Wat de activiteiten van de vennootschappen precies inhielden en wat de omvang van de werkzaamheden van appellant in dat kader zijn geweest, is niet vast te stellen nu daarvan geen administratie is bijgehouden. Het college was dan ook ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de algemene bijstand over de periode van 29 oktober 2010 tot 1 oktober 2011 in te trekken. Tegen de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, heeft appellant geen afzonderlijke beroepsgronden ingediend.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de intrekking van bijstand over de periode van 29 oktober 2010 tot 1 oktober 2011, niet slaagt. Om die reden en gelet op wat ter zitting van de Raad met appellant is besproken, behoeven de gronden die betrekking hebben op het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 geen bespreking meer.
4.7.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M.R. Schuurman

HD