ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4184 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht en terugvordering van bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de intrekking van zijn bijstandsrechten en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand aan de orde zijn. Appellant, vertegenwoordigd door mr. W.D. van Doorn, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 11 juni 2001, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 16 december 2003, waarbij zowel appellant als de gemeente Haarlemmermeer, vertegenwoordigd door mr. C. Schenk, aanwezig waren.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, appellant in 1999 bijstandsrechten heeft ingetrokken en de eerder verstrekte bijstand heeft teruggevorderd. Dit gebeurde omdat appellant verzuimd had om melding te maken van zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel als zelfstandig ondernemer per 1 januari 1999. De Raad oordeelt dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, wat heeft geleid tot de intrekking van zijn bijstandsrechten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant geen recht had op bijstand in de betreffende periode, omdat zijn omstandigheden niet konden worden vastgesteld door het niet nakomen van de inlichtingenplicht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad wijst erop dat appellant, door zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel niet te melden, gedaagde in het ongewisse heeft gelaten over zijn werkelijke situatie. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de terugvordering van de bijstand terecht is gebeurd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

01/4184 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.D. van Doorn, advocaat te Amsterdam, op de bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 11 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00-8598 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 18 november 2003 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 december 2003, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr.Van Doorn, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. Schenk, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving in de periode van 1 juli 1996 tot 1 januari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De uitkering werd destijds beëindigd op de grond dat appellant werk- zaamheden als zelfstandige was gaan verrichten in zijn onderneming [naam onderneming]. Per 2 januari 1998 heeft appellant deze zelfstandige werkzaamheden beëindigd en zich laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel. Met ingang van
18 maart 1998 is appellant wederom bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend. Tevens heeft appellant ingaande 18 maart 1998 bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag ontvangen. Vanwege de verhuizing van appellant naar de gemeente [woonplaats] heeft gedaagde de algemene en bijzondere bijstand van appellant opgeschort met ingang van 1 mei 1999 en een zogeheten beëindigingsonderzoek ingesteld.
Bij besluiten van respectievelijk 10 en 11 juni 1999 heeft gedaagde het recht op algemene respectievelijk bijzondere bijstand van appellant met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken. Vervolgens heeft gedaagde bij afzonderlijk besluit van 11 juni 1999 de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 april 1999 aan appellant verstrekte algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van f 10.137,20 netto van appellant teruggevorderd.
Bij besluit op bezwaar van 3 oktober 2000 heeft gedaagde de intrekking en de terugvordering gehandhaafd. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant heeft verzuimd mededeling te doen van de verzoening met zijn echtgenote, van het vertrek uit de gemeente van gedaagde ingaande 7 april 1999 en van zijn (hernieuwde) inschrijving bij de Kamer van Koophandel als zelfstandig ondernemer in de eenmanszaak [naam onderneming] per 1 januari 1999.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 3 oktober 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat over de in geding zijnde periode aan appellant ten onrechte bijstand is verstrekt; ingaande 1 januari 1999 op de grond dat door toedoen van appellant het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en ingaande 7 april 1999 vanwege het feit dat appellant de gemeente van gedaagde metterwoon heeft verlaten.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover deze betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode
1 januari 1999 tot 7 april 1999.
De Raad stelt eerst vast dat de inschrijving van appellant bij de Kamer van Koophandel als zelfstandig ondernemer per
1 januari 1999 een voor de bijstandsverlening relevant gegeven vormt. Door van deze inschrijving geen melding te maken aan gedaagde heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. In dit verband merkt de Raad nog op dat de eerdere beëindiging van de bijstand per 1 januari 1997 in verband met het verrichten van activiteiten als zelfstandige appellant had moeten doen beseffen dat de hernieuwde inschrijving bij de Kamer van Koophandel van invloed kon zijn op de voortzetting van de bijstand en dus als relevant feit aan gedaagde had moeten worden gemeld.
De Raad is voorts -met de rechtbank- van oordeel dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting, gedaagde niet meer kon vaststellen of appellant nog verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. De Raad laat dan nog daar dat appellant gedaagde (aanvankelijk) geheel in het ongewisse heeft gelaten van de verzoening met zijn echtgenote en het reeds in februari 1999 afgesloten huurcontract voor een gezamenlijk te betrekken woning in Uitgeest.
Appellants betoog, dat erop neer komt dat hij eerst per 1 mei 1999 daadwerkelijk als zelfstandige is gaan werken en dat de inschrijving bij de Kamer van Koophandel per 1 januari 1999 was gebaseerd op persoonlijke omstandigheden, komt de Raad niet aannemelijk voor, mede tegen de achtergrond van de eerder ontplooide zelfstandige activiteiten van appellant. Uit de in hoger beroep door appellant overgelegde stukken blijkt bovendien dat appellant zich tegenover de fiscus over het gehele jaar 1999 als zelfstandige heeft gepresenteerd en een niet onaanzienlijke omzet heeft gehad.
In het voorgaande ligt besloten dat appellant over de in geding zijnde periode geen recht op algemene en bijzondere bijstand had, zodat gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw tot intrekking van de bijstand is overgegaan. Van dringende reden om daarvan af te zien is de Raad niet gebleken.
Gedaagde was vervolgens gehouden de ten onrechte betaalde bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant terug te vorderen. De hoogte van de terugvordering is door appellant als zodanig niet betwist. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is evenmin gebleken.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus gewezen door mr. Th. C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2004.
(get.) Th. C. van Sloten
(get.) P.E. Broekman