In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 5 april 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn ongegrond had verklaard. Het college had de bijstand van appellante ingetrokken met terugwerkende kracht, omdat zij niet woonachtig zou zijn op het uitkeringsadres en in een andere gemeente zou wonen. Appellante betwistte deze claims en voerde aan dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar haar feitelijke woonomstandigheden.
De Raad oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand. De intrekking was gebaseerd op waterverbruik en andere indirecte aanwijzingen, maar de Raad concludeert dat het college had moeten onderzoeken of appellante daadwerkelijk op het uitkeringsadres woonde. De Raad wijst erop dat het college de bewijslast draagt en dat de resultaten van een huisbezoek, dat na de relevante periode plaatsvond, niet als bewijs kunnen dienen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond, waardoor het besluit van het college wordt vernietigd. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.948,- bedragen.