ECLI:NL:CRVB:2014:2623

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
12-4257 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet-woning op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 5 april 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn ongegrond had verklaard. Het college had de bijstand van appellante ingetrokken met terugwerkende kracht, omdat zij niet woonachtig zou zijn op het uitkeringsadres en in een andere gemeente zou wonen. Appellante betwistte deze claims en voerde aan dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar haar feitelijke woonomstandigheden.

De Raad oordeelt dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand. De intrekking was gebaseerd op waterverbruik en andere indirecte aanwijzingen, maar de Raad concludeert dat het college had moeten onderzoeken of appellante daadwerkelijk op het uitkeringsadres woonde. De Raad wijst erop dat het college de bewijslast draagt en dat de resultaten van een huisbezoek, dat na de relevante periode plaatsvond, niet als bewijs kunnen dienen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante gegrond, waardoor het besluit van het college wordt vernietigd. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.948,- bedragen.

Uitspraak

12/4257 WWB
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
20 juni 2012, 12/1104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C. Bakker-Havinga, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Namens appellante is
mr. Bakker-Havinga verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Kant.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 5 april 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek is appellante uitgenodigd voor een gesprek op 1 september 2011, alwaar zij niet is verschenen. Vervolgens heeft het college het recht op bijstand met ingang van 1 september 2011 opgeschort. Aanvullend onderzoek is verricht en op 15 september 2011 heeft alsnog een gesprek met appellante plaatsgevonden. Aansluitend is een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 oktober 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van
19 oktober 2011 de bijstand van appellante met ingang van 5 april 2007 in te trekken en de over de periode van 5 april 2007 tot en met 31 augustus 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 72.533,42 van haar terug te vorderen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 23 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 19 oktober 2011 herroepen in die zin dat de bijstand van appellante wordt ingetrokken over de periode van 5 april 2007 tot 1 september 2007 en van 1 augustus 2008 tot 1 september 2011. De over deze perioden gemaakte kosten van bijstand worden van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 57.222,81. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is dat appellante in de periode van 5 april 2007 tot
1 september 2007 haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Appellante heeft hiervan geen mededeling gedaan aan het college. Wat de periode van 1 augustus 2008 tot
1 september 2011 betreft heeft het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat aannemelijk is dat appellante in de gemeente [naam gemeente 1] woonachtig is en dus geen recht op bijstand heeft jegens het college.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, onder verwijzing naar wat zij al in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, wederom het standpunt van het college bestreden dat zij in de periode van 5 april 2007 tot 1 september 2007 haar hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres heeft gehad en dat zij in de periode van
1 augustus 2008 tot 1 september 2011 in [naam gemeente 1] en dus niet op het uitkeringsadres zou hebben gewoond.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking van de bijstand en de terugvordering over de periode van 5 april 2007 tot
1 september 2007
4.1.
Ter zitting van de Raad is door het college bevestigd dat aan de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 5 april 2007 tot 1 september 2007 uitsluitend het waterverbruik op het uitkeringsadres ten grondslag is gelegd. Uit de verbruiksgegevens komt naar voren dat het waterverbruik over de periode van 7 april 2007 tot 6 juni 2007 4m³ (omgerekend naar jaarverbruik is dat 24m³) heeft bedragen en over de periode van 6 juni 2007 tot 26 mei 2008: 38m³ (omgerekend naar jaarverbruik is
dat 39m³). Uitgaande van een gemiddeld waterverbruik in een gezin als dat van appellante
van 90m³ per jaar kan van een extreem laag waterverbruik dan ook niet worden gesproken.
De intrekking van de bijstand en de terugvordering over de periode van 1 augustus 2008 tot
1 september 2011
4.2.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in artikel 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.3.
Het besluit tot intrekking van de bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.4.
Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt gesteld dat uit de gegevens met betrekking tot het verbruik van water dient te worden afgeleid dat het niet aannemelijk is dat appellante vanaf 1 augustus 2008 haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Voorts heeft het college gewezen op het feit dat uit de bankafschriften over de periode van 24 februari 2011 tot 13 mei 2011 naar voren komt dat appellante uitsluitend geld pinde in [naam gemeente 1] en dat zij in [naam gemeente 1] haar huisarts en tandarts had. Bovendien stond de dochter van appellante vanaf
1 augustus 2008 in [naam gemeente 1] ingeschreven op een school en was zij daar lid van een voetbalvereniging en een sportschool. Het college heeft ook gewezen op een passage uit een naar aanleiding van een hulpvraag van de school opgemaakt psychologisch rapport over de dochter van appellante, waarin staat dat zij heeft aangegeven dat zij eerst in [naam gemeente 2] woonde, maar dat haar moeder een nieuwe vriend kreeg en dat zij daarom naar [naam gemeente 1] zijn verhuisd. Ten slotte heeft het college gewezen op de resultaten van een huisbezoek aan het uitkeringsadres op 15 september 2011.
4.5.
Hoewel aan het college kan worden toegegeven dat in de periode van 1 augustus 2008 tot 1 september 2011 sprake is van een laag waterverbruik op het uitkeringsadres (41m³), kan niet worden gesproken van een extreem laag waterverbruik. De overgelegde bankafschriften bestrijken slechts een korte periode. Appellante heeft over haar pingedrag verklaard dat zij bij [winkel] in [naam gemeente 1] haar wekelijkse boodschappen deed en daarvoor iedere week een vast bedrag pinde. Hieruit kan niet worden afgeleid dat appellante haar woonplaats in [naam gemeente 1] had. Over haar huisarts heeft appellante in haar bezwaarschrift van 14 november 2011 naar voren gebracht dat zij tot voor kort een huisarts in [naam gemeente 2] had, maar dat zij om redenen van privacy een nieuwe huisarts heeft gezocht. Over haar tandarts heeft appellante in datzelfde bezwaarschrift verklaard dat zij om praktische redenen een tandarts in [naam gemeente 1] heeft gezocht. Appellante stond en staat namelijk voor haar ziekten onder controle van het Leids Universitair Medische Centrum en vond het daarom logisch ook in die stad een tandarts te hebben. Ook hieruit kan niet worden afgeleid dat appellante in de hier te beoordelen periode in [naam gemeente 1] heeft gewoond. Datzelfde geldt ook voor de inschrijving van de dochter van appellante op een school in [naam gemeente 1], haar lidmaatschappen van de voetbalvereniging en sportschool. Appellante heeft daaromtrent verklaard dat haar op 9 september 1995 geboren dochter in Alphen op een basisschool zat met heel jonge kinderen, wat zij niet prettig vond. In [naam gemeente 1] kon zij naar [naam school] school met leeftijdgenoten. De vervolg opleiding is een praktijkschool in [naam gemeente 1]. Op de verklaring van de dochter in het psychologisch rapport slaat de Raad geen acht, gelet op de aard en het doel van dat rapport. Hierbij is ook van belang dat uit het dossier niet blijkt op welke periode deze feiten en omstandigheden betrekking hebben en dat het college ter zitting het antwoord op deze vraag schuldig moest blijven. Gelet op de hiervoor in 4.3 weergegeven op het college rustende bewijslast had het op de weg van het college gelegen om naar deze feiten en omstandigheden nader onderzoek te doen. Ook aan de resultaten van het huisbezoek aan het uitkeringsadres mag het college niet die betekenis hechten die hij daaraan kennelijk gehecht wil zien, reeds omdat het huisbezoek na de hier te beoordelen periode heeft plaatsgevonden.
4.6.
Gelet op wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5, was het college niet bevoegd de bijstand van appellante over de periode van 5 april 2007 tot 1 september 2007 en over de periode van 1 augustus 2008 tot 1 september 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad ziet tevens aanleiding het besluit van 19 oktober 2011 te herroepen, nu dat besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en het, gelet op het inmiddels verstreken tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het college het gebrek in het onderzoek kan herstellen.
5.
Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.948,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 december 2011;
  • herroept het besluit van 19 oktober 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 23 december 2011;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD