ECLI:NL:CRVB:2014:2598

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
12-4860 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking loongerelateerde WGA-uitkering na vaststelling van meer dan 65% arbeidsgeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant, die na een ongeval op 1 november 2006 arbeidsongeschikt was geraakt. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij meer dan 65% arbeidsgeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van het dagloon niet heeft mogen uitgaan van de loonopgave van zijn werkgever aan de Belastingdienst, omdat hij structureel meer uren heeft gewerkt. Hij stelde dat het Gerechtshof 's-Gravenhage in een eerder arrest had geoordeeld dat hij meer uren had gewerkt dan door de werkgever was opgegeven.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het Uwv het dagloon correct heeft berekend op basis van de loonopgave van de werkgever. De Raad oordeelde dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon rekening heeft gehouden met de door appellant geclaimde overuren. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de medische beperkingen van appellant correct zijn vastgesteld. De Raad concludeerde dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden, medisch geschikt zijn en dat de intrekking van de loongerelateerde WGA-uitkering per 16 juni 2011 terecht is gebeurd.

De uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4860 WIA
Datum uitspraak: 7 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 juli 2012, 11/5787 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.Z.U Virágh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Virágh. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is na een ongeval op 1 november 2006 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als allround reiniger voor 37,5 uur per week bij [BV] (werkgeefster). Bij besluit van 13 november 2008 heeft het Uwv geweigerd appellant, na afloop van de wachttijd, met ingang van 29 oktober 2008 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij per die datum meer dan 65% arbeidsgeschikt is.
1.2. Op 20 december 2010 heeft appellant zich per 10 januari 2009 ziek gemeld na een verkeersongeval. Bij besluit van 15 april 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van
10 januari 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 77,21.
1.3. Bij een ander besluit van 15 april 2011 heeft het Uwv de loongerelateerde
WGA-uitkering van appellant met ingang van 16 juni 2011 ingetrokken, omdat hij per die datum meer dan 65% arbeidsgeschikt wordt geacht.
1.4. Bij besluit van 25 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 15 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het door het Uwv vastgestelde dagloon van € 77,21, nu de gegevens waarop het Uwv het dagloon heeft berekend overeenkomen met de loonstroken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de medische beperkingen van appellant per 16 juni 2011 correct vastgesteld en zijn de appellant voorgehouden functies geschikt voor hem. De mate van arbeidsongeschiktheid is door het Uwv terecht bepaald op minder dan 35%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv bij de berekening van het dagloon niet heeft mogen uitgaan van de loonopgave van werkgeefster aan de Belastingdienst, omdat hij structureel meer uren heeft gewerkt. Volgens appellant heeft het Gerechtshof
’s-Gravenhage in het tussen appellant en zijn werkgeefster gewezen arrest van 27 maart 2012 als voorlopig oordeel gegeven dat appellant meer uren heeft gewerkt dan door werkgeefster is opgegeven, waarbij werkgeefster is toegelaten om tegenbewijs te leveren. Omdat werkgeefster geen tegenbewijs heeft geleverd, is appellant van mening dat de gewerkte overuren moeten worden meegenomen bij de vaststelling van het dagloon.
3.2.
Met betrekking tot de intrekking van de loongerelateerde WGA-uitkering per 16 juni 2011 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Volgens appellant blijkt niet dat de door hem aangeleverde informatie uit de curatieve sector bij de beoordeling is betrokken, is ook geen informatie opgevraagd bij de curatieve sector en is appellant in de bezwaarfase niet medisch onderzocht. In de tweede plaats heeft appellant gesteld dat het Uwv ten onrechte geen urenbeperking heeft aangenomen. Ten slotte heeft appellant gesteld dat het Uwv ten onrechte het Verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II niet heeft toegepast.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Dagloon
4.2.
Uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) blijkt dat uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon waarnaar een uitkering op grond van de Wet WIA wordt berekend is, het loon dat de verzekerde volgens opgave van zijn werkgever in het refertejaar daadwerkelijk heeft genoten.
4.3.
Het vierde lid van artikel 2 van het Besluit maakt een uitzondering op het in 4.2 genoemde uitgangspunt in die zin dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden. Het gaat hierbij om situaties waarin recht op loon bestaat, maar dat loon (nog) niet inbaar is omdat bij de werkgever de wil of het betalingsvermogen ontbreekt om het loon op verzoek van de werknemer uit te betalen. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld CRvB 27 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2614) is voor toepassing van dit artikellid voldoende dat een belanghebbende aantoont dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem uit te keren.
4.4.
Uitgangspunt voor het dagloon is het in het refertejaar voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag genoten sociaal verzekeringsloon (sv-loon). Aan appellant is bij het einde van een wachttijd van 104 weken geen uitkering toegekend omdat hij met ingang van 29 oktober 2008 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Vervolgens is appellant ten gevolge van dezelfde klachten opnieuw uitgevallen op 10 januari 2009, hetgeen heeft geleid tot een toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van die datum. In het Besluit is bepaald dat in deze situatie twee berekeningen worden gemaakt. Een berekening is gebaseerd op het refertejaar voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag (1 november 2006) en een berekening is gebaseerd op het refertejaar voorafgaande aan de datum van hernieuwde uitval (10 januari 2009). Het berekende dagloon van het oorspronkelijke refertejaar wordt geïndexeerd naar de ingangsdatum van de uitkering, waarna de uitkering wordt gebaseerd op de hoogste uitkomst van beide berekeningen.
4.5.
In het geval van appellant heeft het Uwv het dagloon voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag berekend op € 65,97 en na indexatie bepaald op € 69,69.
Het dagloon voorafgaande aan de datum van hernieuwde uitval heeft het Uwv berekend op een hoger bedrag namelijk € 77,21, zodat het dagloon is vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
4.6.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan appellant zich niet verenigen met het door het Uwv berekende dagloon voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, omdat daarbij geen rekening is gehouden met het feit dat hij structureel meer uren heeft gewerkt dan werkgeefster heeft vermeld in de loonopgave aan de Belastingdienst. In dat verband heeft appellant er ter zitting op gewezen dat hij al in oktober 2006, en daarmee binnen de referteperiode voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, werkgeefster heeft aangemaand om zijn overuren uit te betalen. Daarom is appellant van mening dat de overuren met toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit moeten worden meegenomen bij de vaststelling van het dagloon.
4.7.
Uit de gedingstukken blijkt dat het Uwv het dagloon voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, overeenkomstig het in 4.2 genoemde uitgangspunt, heeft berekend aan de hand van de loonopgave van werkgeefster aan de Belastingdienst. Op basis van deze loonopgave bedroeg het sv-loon over het refertejaar (1 november 2005 tot
1 november 2006) in totaal € 11.346,20. Dat bedrag is in overeenstemming met de door appellant overgelegde loonstroken over deze referteperiode. Uit die loonstroken blijkt dat werkgeefster over de maanden augustus, september en oktober 2006 loon heeft betaald op basis van respectievelijk 245, 259 en 238,5 gewerkte uren. Dit betekent dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag al rekening heeft gehouden met de door appellant geclaimde overuren. Het Uwv is daarbij zelfs uitgegaan van meer gewerkte uren dan het Gerechtshof ’s-Gravenhage in zijn arrest van
27 maart 2012 als voorlopig oordeel heeft gegeven. Met de berekening door het Uwv is appellant dan ook niet tekort gedaan.
4.8.
Uitgaande van een sv-loon van € 11.346,20 en 173 gewerkte dagen is het dagloon voorafgaande aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag € 65,97 hetgeen na indexatie naar de datum 10 januari 2009 € 69,29 bedraagt. Het dagloon voorafgaande aan de datum van hernieuwde uitval van € 77,21 is niet door appellant bestreden. Uit hetgeen tot nu toe is overwogen volgt dat het Uwv het dagloon op goede gronden heeft vastgesteld op € 77,21.
Intrekking loongerelateerde WGA-uitkering per 16 juni 2011
4.9.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. Blijkens de gedingstukken hebben de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts appellant medisch onderzocht en de door appellant overgelegde informatie uit de curatieve sector bij hun beoordeling betrokken. Appellant heeft ter zitting erkend dat het Uwv bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over alle relevante medische informatie van de artsen die appellant hebben behandeld. In de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts is voldoende gemotiveerd waarom de informatie van de behandeld artsen niet leidt tot aanpassing van de medische beperkingen zoals vermeld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 februari 2011. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde medische beperkingen.
4.10.
De bezwaarverzekeringsarts heeft voldoende toegelicht dat, met inachtneming van de medische beperkingen zoals vermeld in de FML, een medische urenbeperking in het geval van appellant niet noodzakelijk is.
4.11.
Het is vaste rechtspraak, zie onder meer: CRvB 16 september 2009; ECLI:NL:CRVB: 2009:BJ7873, dat verzekeringsgeneeskundige protocollen bedoeld zijn als een hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Uit de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts kan worden afgeleid dat beoordeling van de whiplashklachten van appellant mede in het licht van het Verzekeringsgeneeskundig protocol Whiplash associated disorder I/II heeft plaatsgevonden. In die rapporten is ingegaan op de in het protocol vermelde aandachtspunten bij de beoordeling van de functionele mogelijkheden van iemand met WAD I/II.
4.12.
Niet gebleken is dat de belasting in de appellant voorgehouden functies de vastgestelde belastbaarheid van appellant volgens de FML overschrijdt. Deze functies zijn in medisch opzicht dan ook geschikt voor appellant.
4.13.
Aangezien vergelijking van het inkomen dat appellant in de hem voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het loon dat hij in zijn eigen werk zou hebben verdiend indien hij niet arbeidsongeschikt was geworden leidt tot een verlies aan verdienvermogen van minder dan 35%, heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering op goede gronden met ingang van 16 juni 2011 ingetrokken.
4.14.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) Z. Karekezi

RB