ECLI:NL:CRVB:2013:2614

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
29 november 2013
Zaaknummer
12-3760 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het WW-dagloon en de voorwaarden voor vorderbaar loon in het refertejaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WW-dagloon van appellant. Appellant, die eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, had een WW-uitkering aangevraagd waarbij het dagloon was vastgesteld op € 174,76. Dit besluit werd door het Uwv gehandhaafd, maar appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het WW-dagloon correct was vastgesteld. Hij voerde aan dat de loonsverhoging op basis van de CAO, die door zijn werkgeefster niet was uitbetaald, niet was meegenomen in de berekening van het dagloon. Appellant stelde dat er sprake was van vorderbaar, maar niet tevens inbaar loon in de zin van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep werd door de Raad beoordeeld of appellant voldoende had aangetoond dat zijn werkgeefster in het refertejaar niet tot uitbetaling van het achterstallige loon was overgegaan. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij zijn werkgeefster in het refertejaar op duidelijke wijze had gemaand om het vorderbare loon uit te keren. De brieven en dagvaarding die appellant had overgelegd, waren allemaal na het refertejaar verzonden, waardoor deze niet als bewijs konden dienen voor zijn stelling.

De Raad oordeelde dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit niet was voldaan, en bevestigde daarmee de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van vorderbaar loon en de noodzaak voor werknemers om tijdig en duidelijk hun vorderingen aan hun werkgever kenbaar te maken. De beslissing werd genomen zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/3760 WW
Datum uitspraak: 27 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 mei 2012, 11/3936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van de Vrugt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2013. Appellant en mr. Van de Vrugt zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant is werkzaam geweest bij [naam werkgeefster] (werkgeefster). Aan deze dienstbetrekking is met ingang van 1 november 2009 een einde gekomen. Appellant heeft van 1 november 2009 tot 1 februari 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen. Met ingang van 1 februari 2011 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), waarbij het dagloon is vastgesteld op € 174,76. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 15 augustus 2011 (bestreden besluit).
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het WW-dagloon juist is vastgesteld. Volgens hem is ten onrechte de loonsverhoging op grond van de CAO die werkgeefster niet heeft uitbetaald niet betrokken in de berekening van het dagloon. Er was naar de mening van appellant sprake van vorderbaar, niet tevens inbaar loon in de zin van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het gaat in dit geding om de uitleg van artikel 2, vierde lid, van het Besluit, voor zover daarin is bepaald:
“Onder loon wordt mede begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.”
Niet in geschil is dat het refertejaar waarover het in aanmerking te nemen loon moest worden berekend liep van 1 november 2008 tot en met 31 oktober 2009. Evenmin is in geschil dat sprake was van in het refertejaar vorderbaar loon, bestaande uit niet betaalde
CAO-loonsverhogingen. Partijen twisten over het antwoord op de vraag of voor de toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit ook is vereist dat het vorderbare loon al in het refertejaar niet tevens inbaar was en zo ja, of terecht is geoordeeld dat daarvan geen sprake is geweest.
4.3.
Het standpunt van appellant dat uit artikel 2, vierde lid, van het Besluit niet volgt dat sprake moet zijn van ‘niet tevens inbaar’ in het refertejaar wordt niet onderschreven. Uit de tekst van en de Nota van toelichting bij artikel 2, vierde lid, van het Besluit moet worden afgeleid dat de besluitgever toepassing van dit artikelonderdeel slechts aangewezen acht in situaties waarin duidelijk is geworden dat vorderbaar loon in het refertejaar ondanks vordering in dat jaar niet of niet geheel inbaar is gebleken. Het is aan de werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in het refertejaar heeft gemaand het (nog) vorderbare loon aan hem uit te keren. Een schriftelijke weigering van de werkgever is hiervoor niet nodig (zie onder meer CRvB 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:9859 en
CRvB 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:1653).
4.4.1.
Appellant heeft drie brieven en een dagvaarding overgelegd, gericht aan zijn werkgeefster, waarin is aangedrongen op nabetaling van de jaarlijkse CAO-loonsverhogingen en onder meer achterstallig loon van werkgeefster is gevorderd. Omdat deze brieven en dagvaarding alle na afloop van het refertejaar zijn verzonden, kan daaruit niet worden afgeleid dat appellant werkgeefster in het refertejaar op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het nog vorderbare loon aan hem uit te keren.
4.4.2.
In hoger beroep heeft appellant nog een eigen verklaring overgelegd van 1 augustus 2012, inhoudende dat hij op 20 en 23 april 2009 met werkgeefster heeft gesproken over nabetaling van de CAO-loonsverhogingen. Deze verklaring is niet onderbouwd met enig bewijs, zodat ook daaraan geen gewicht kan worden toegekend.
4.4.3.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat appellant niet heeft aangetoond dat werkgeefster ondanks vordering in het refertejaar niet tot uitbetaling van het achterstallige loon is overgegaan. Dit brengt met zich dat niet is gebleken van een loonvordering die in het refertejaar niet tevens inbaar was. Aan de voorwaarden om toepassing te geven aan artikel 2, vierde lid, van het Besluit is niet voldaan. Hieruit volgt dat het dagloon op een juiste wijze is berekend.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt

JL