ECLI:NL:CRVB:2013:2614
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vaststelling van het WW-dagloon en de voorwaarden voor vorderbaar loon in het refertejaar
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WW-dagloon van appellant. Appellant, die eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontving, had een WW-uitkering aangevraagd waarbij het dagloon was vastgesteld op € 174,76. Dit besluit werd door het Uwv gehandhaafd, maar appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het WW-dagloon correct was vastgesteld. Hij voerde aan dat de loonsverhoging op basis van de CAO, die door zijn werkgeefster niet was uitbetaald, niet was meegenomen in de berekening van het dagloon. Appellant stelde dat er sprake was van vorderbaar, maar niet tevens inbaar loon in de zin van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep werd door de Raad beoordeeld of appellant voldoende had aangetoond dat zijn werkgeefster in het refertejaar niet tot uitbetaling van het achterstallige loon was overgegaan. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij zijn werkgeefster in het refertejaar op duidelijke wijze had gemaand om het vorderbare loon uit te keren. De brieven en dagvaarding die appellant had overgelegd, waren allemaal na het refertejaar verzonden, waardoor deze niet als bewijs konden dienen voor zijn stelling.
De Raad oordeelde dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit niet was voldaan, en bevestigde daarmee de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van vorderbaar loon en de noodzaak voor werknemers om tijdig en duidelijk hun vorderingen aan hun werkgever kenbaar te maken. De beslissing werd genomen zonder proceskostenveroordeling.