Uitspraak
18 december 2013, 13/6458, 13/7129, 13/7136 (aangevallen uitspraak)
[appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
[appellant 3] te [woonplaats 3] (appellant 3)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten, kleinzoons en een zoon van een Ambonese ex-militair van het Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger (KNIL), tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de aanvragen van appellanten voor sociale voorzieningen die betrekking hebben op de periode van 26 december 1949 tot 24 juli 1950. De rechtbank oordeelde dat de (groot)vader van appellanten niet als gewezen ambtenaar in de zin van de Militaire ambtenarenwet 1931 (MAW) kan worden aangemerkt, omdat hij niet in Nederlandse openbare (militaire) dienst werkzaam is geweest. Dit oordeel was gebaseerd op eerdere uitspraken van de Raad, waarin werd vastgesteld dat de (groot)vader van appellanten per 25 juli 1950 is ontslagen in het kader van de reorganisatie van het KNIL.
Appellanten hebben in hoger beroep betwist dat hun (groot)vader niet als gewezen militair kan worden aangemerkt, en stelden dat er na 25 juli 1950 een bijzondere arbeidsrechtelijke verhouding met de Nederlandse regering zou zijn blijven bestaan. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat zij niet bevoegd is om op de beroepen van appellanten te beslissen. De Raad bevestigde dat de rechtbank enkelvoudig bevoegd was om de zaak af te doen en dat het beroep van appellanten op de MAW niet relevant was voor de afdoening van hun beroepen.
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.