ECLI:NL:CRVB:2014:2593

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
14-724 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om sociale voorzieningen voor KNIL-militair personeel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten, kleinzoons en een zoon van een Ambonese ex-militair van het Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger (KNIL), tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had zich onbevoegd verklaard om te oordelen over de aanvragen van appellanten voor sociale voorzieningen die betrekking hebben op de periode van 26 december 1949 tot 24 juli 1950. De rechtbank oordeelde dat de (groot)vader van appellanten niet als gewezen ambtenaar in de zin van de Militaire ambtenarenwet 1931 (MAW) kan worden aangemerkt, omdat hij niet in Nederlandse openbare (militaire) dienst werkzaam is geweest. Dit oordeel was gebaseerd op eerdere uitspraken van de Raad, waarin werd vastgesteld dat de (groot)vader van appellanten per 25 juli 1950 is ontslagen in het kader van de reorganisatie van het KNIL.

Appellanten hebben in hoger beroep betwist dat hun (groot)vader niet als gewezen militair kan worden aangemerkt, en stelden dat er na 25 juli 1950 een bijzondere arbeidsrechtelijke verhouding met de Nederlandse regering zou zijn blijven bestaan. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat zij niet bevoegd is om op de beroepen van appellanten te beslissen. De Raad bevestigde dat de rechtbank enkelvoudig bevoegd was om de zaak af te doen en dat het beroep van appellanten op de MAW niet relevant was voor de afdoening van hun beroepen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/724 AW, 14/725 AW, 14/726 AW
Datum uitspraak: 31 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 december 2013, 13/6458, 13/7129, 13/7136 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] te [woonplaats 1] (appellant 1)
[appellant 2] te [woonplaats 2] (appellant 2)
[appellant 3] te [woonplaats 3] (appellant 3)
de Minister van Buitenlandse Zaken (minister)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2014. Appellanten 2 en 3 zijn verschenen. Appellant 2 heeft namens alle appellanten het woord gevoerd. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Geraedts.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellanten 1 en 2 en appellant 3 zijn onderscheidenlijk kleinzoons en een zoon van een Ambonese ex-militair van het Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger (KNIL).
1.2. Appellanten hebben, na eerdere vergeefse verzoeken en procedures, bij de minister opnieuw aanvragen ingediend om realisatie van aanspraken op sociale voorzieningen voor het militair personeel van het KNIL zoals van toepassing op 26 december 1949 en 24 juli 1950.
1.3. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de weigering van de minister om op de aanvragen te beslissen. Vervolgens hebben zij beroep ingesteld tegen de weigering van de minister om op hun bezwaren te beslissen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, enkelvoudige kamer, zich als militaire ambtenarenrechter onbevoegd verklaard. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag. Zoals onder meer uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van
28 december 2005 (ECLI:NL:CRVB:2005:AV6407) en de uitspraak van de Raad van
8 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX8683) volgt, is de (groot)vader van appellanten geen gewezen ambtenaar in de zin van de Militaire ambtenarenwet 1931 (MAW), zoals die wet ten tijde van belang luidde, omdat hij in zijn hoedanigheid van KNIL-militair niet in Nederlandse openbare (militaire) dienst werkzaam is geweest. Dit betekent dat appellanten geen rechtsingang hebben bij de rechtbank Den Haag als rechtbank aan wie de rechtspraak is opgedragen ten aanzien van rechtspositionele beslissingen jegens (gewezen) militaire ambtenaren. De rechtbank heeft de beroepschriften van appellanten doorgestuurd naar de rechtbank die op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd is de beroepen te behandelen.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij betwisten niet (langer) dat hun (groot)vader niet kan worden aangemerkt als gewezen militair in de zin van artikel 1 van de MAW, zoals dat luidde ten tijde van belang. Omdat hun (groot)vader echter niet is afgevloeid met bestemming Ambon, is volgens appellanten na
25 juli 1950 een bijzondere arbeidsrechtelijke verhouding met de Nederlandse regering blijven bestaan, die ook rechtsgevolgen voor appellanten zelf heeft. Volgens appellanten had niet de enkelvoudige maar de meervoudige militaire kamer van de rechtbank Den Haag op hun beroep moeten beslissen. Zij hebben zich daartoe beroepen op artikel 5 van de MAW, zoals dat destijds luidde (Stb. 1931, 519).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat zij niet bevoegd is op de beroepen van appellanten te beslissen, nu hun (groot)vader niet als gewezen militair in de zin van de MAW kan worden aangemerkt. De opvatting van appellanten dat hun (groot)vader een bijzondere arbeidsrechtelijke verhouding met de Nederlandse regering heeft behouden, leidt niet tot een ander oordeel. De Raad wijst er in dit verband op dat al in de uitspraak van
8 juni 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AX8683) is overwogen dat de (groot)vader van appellanten in verband met de reorganisatie van het KNIL vanwege de soevereiniteitsoverdracht per 25 juli 1950 is ontslagen en dat geen sprake is van een onvoltooid ontslag uit het KNIL per 25 juli 1950.
4.2.
De stelling van appellanten dat niet de enkelvoudige maar de meervoudige militaire kamer van de rechtbank op hun beroep had dienen te beslissen, treft geen doel. De rechtbank was ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie in verbinding met artikel 8:10 van de Awb bevoegd de zaak van appellanten enkelvoudig af te doen. Het beroep van appellanten op artikel 5 van de MAW, zoals dat destijds luidde (Stb. 1931, 519), is voor de afdoening van de in 2013 ingestelde beroepen niet relevant.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en B.J. van de Griend en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD