ECLI:NL:CRVB:2005:AV6407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-6863 MAW-VV, 05-6865 MAW-VV en 05-6976 MAW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Centrale Raad van Beroep inzake aanvragen sociale voorzieningen ex-KNIL-militairen

In deze zaak hebben ex-KNIL-militairen een verzoek ingediend om voorlopige voorzieningen in verband met hun aanvragen voor sociale voorzieningen. De verzoekers hebben hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, die zich onbevoegd had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de verzoeken op 28 december 2005 behandeld. De verzoekers stelden dat zij recht hadden op uitbetaling van soldij, gebaseerd op hun status als ex-KNIL-militairen. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de rechtbank 's-Gravenhage terecht onbevoegd was, omdat de verzoekers geen gewezen ambtenaren zijn in de zin van de Militaire Ambtenarenwet (MAW). De rechtbank heeft de beroeps- en verzoekschriften doorgezonden naar de rechtbanken Dordrecht en Amsterdam, die bevoegd zijn op basis van de gewone regels van relatieve competentie. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen, met de overweging dat de beoordeling van de hoofdzaak aan de bevoegde rechtbanken moet worden overgelaten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een juiste rechtsgang en de toepassing van de relevante wetgeving met betrekking tot ambtenarenrecht.

Uitspraak

05/6863 MAW-VV, 05/6865 MAW-VV en 05/6976 MAW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in de gedingen tussen:
[verzoeker 1], wonende te [woonplaats 1], verzoeker 1,
[verzoeker 2], wonende te [woonplaats 1], verzoeker 2,
[verzoeker 3], wonende te [woonplaats 2], verzoeker 3,
en
de Minister van Buitenlandse Zaken, gedaagde.
I. INLEIDING
Verzoekers hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de voorzieningen-rechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 september 2005, nrs. AWB 05/4289 en 05/4267, 05/4290 en 05/4264, alsmede 05/4519 en 05/4271 MAW. Tevens hebben verzoekers ieder een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 19 december 2005, waar verzoeker 2 in persoon is verschenen, bijgestaan door A.C. Nanlohy als zijn gemachtigde. Verzoekers 1 en 3 hebben zich laten vertegenwoordigen door A.C. Nanlohy, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Holterman, werkzaam bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
II. MOTIVERING
1. Als vaststaand moet worden aangenomen dat verzoekers 1 en 2 tot 25 juli 1950 in dienst waren van het Koninklijk Nederlands Indonesisch Leger (voordien Koninklijk Nederlands Indisch Leger, hierna: KNIL). De grootvader van verzoeker 3 was
eveneens tot 25 juli 1950 in dienst van het KNIL. Verzoekers duiden zichzelf aan als ex-KNIL-militair van Indonesische landaard (op-weg-naar-huis), onderscheidenlijk als kleinzoon van zulk een militair.
1.1. Verzoekers hebben bij gedaagde aanvragen ingediend strekkende tot realisatie van de sociale voorzieningen en/of betalingen voor het militair personeel van het KNIL zoals die op 26 december 1949 en 24 juli 1950 golden.
1.2. Op 18 mei 2005 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen
van een besluit op hun aanvragen. Gedaagde heeft deze bezwaren bij de bestreden - individuele maar zakelijk gelijkluidende - besluiten van 26 mei 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de voorzieningenrechter van (de militaire ambtenarenkamer van) de rechtbank 's-Gravenhage (hierna de rechtbank) zich met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onbevoegd verklaard, zowel ten aanzien van de verzoeken om voorlopige voorziening als ten aanzien van de beroepen in de hoofdzaak. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven dat de beroep- en verzoekschriften ter behandeling zullen worden doorgezonden naar de rechtbank Dordrecht onderscheidenlijk de rechtbank Amsterdam.
2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekers 1 en 2, onderscheidenlijk de grootvader van verzoeker 3, geen gewezen ambtenaren zijn in de zin van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW), zoals die wet ten tijde hier van belang luidde, omdat zij in de hoedanigheid van KNIL-militair niet in de Nederlandse openbare (militaire) dienst werkzaam zijn geweest. Hieruit volgt dat artikel 4 van de MAW niet van toepassing is en dat verzoekers geen rechtsingang hebben bij de met rechtspraak op grond van de MAW belaste rechtbank, zijnde de rechtbank ’s-Gravenhage.
3. De onderhavige verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening strekken tot het geven van een opdracht aan gedaagde om over te gaan tot uitbetaling van soldij.
4. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.1. De voorzieningenrechter onderschrijft voorshands het oordeel van de rechtbank dat, nu verzoekers hun vorderingen expliciet baseren op militair ambtenaarschap en zich om die reden ook bewust tot (de militaire ambtenarenkamer van) de rechtbank 's-Gravenhage hebben gewend, de Centrale Raad van Beroep als meest gerede rechter bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken, waarbij die rechtbank haar onbevoegdheid heeft uitgesproken. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen beletsel om van de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening kennis te nemen.
4.2. Voorzover in het kader van de beoordeling van deze verzoeken een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, draagt dit een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
4.3. Het geschil in de hoofdzaak is in beginsel beperkt tot de vraag of verzoekers
kunnen worden beschouwd als (gewezen) militair ambtenaar in de zin van de MAW, onderscheidenlijk als diens nagelaten betrekking of rechtverkrijgende. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft de rechtbank deze vraag terecht en op goede gronden ontkennend beantwoord. Ook de voorzieningenrechter wijst daartoe op de uitspraak van de Raad van 17 februari 1994 (LJN: AK5700; TAR 1994, 89) in samenhang met de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2003 (LJN: AN8712, TAR 2003, 181).
4.4. Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank met juistheid de aldaar ingediende beroeps- en verzoekschriften heeft doorgezonden naar de rechtbanken die ingevolge de gewone regels van relatieve competentie, zoals neergelegd in artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, bevoegd zijn van de beroepen in de hoofdzaak kennis te nemen. Het betreft hier de rechtbanken binnen het rechtsgebied waarvan de verzoekers hun respectieve woonplaatsen hebben, te weten de rechtbanken Dordrecht en Amsterdam.
4.5. Onder deze omstandigheden dient 's Raads voorzieningenrechter zich tot vorenstaand voorlopig oordeel te beperken en de beantwoording van de vraag of er plaats is voor het treffen van een voorlopige voorziening zoals onder 3. omschreven over te laten aan de voorzieningenrechters van de rechtbanken Dordrecht en Amsterdam.
4.6. De onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening moeten dus worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gegeven door mr. R. Kooper, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 december 2005.
(get.) R. Kooper.
(get.) L.N. Nijhuis.
JvS
2812