ECLI:NL:CRVB:2014:2580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
12-6099 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een Ziektewet-uitkering na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die op 12 oktober 2012 een eerdere beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bevestigde. Appellant, die op 25 november 2008 uitviel als lasser door een gecompliceerde breuk van zijn rechterarm, had aanvankelijk geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Na een ziekmelding op 31 maart 2011, weigerde het Uwv appellant een Ziektewet-uitkering, omdat de maximale uitkeringsperiode van 104 weken al was verstreken. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2011, waarin werd vastgesteld dat appellant geschikt was voor arbeid, niet-ontvankelijk was omdat het te laat was ingediend. Appellant stelde in hoger beroep dat hij het besluit nooit had ontvangen en dat hij niet arbeidsgeschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv aannemelijk had gemaakt dat het besluit op 12 april 2011 aan appellant was uitgereikt. De Raad bevestigde dat de bezwaartermijn was aangevangen op de dag na de uitreiking van het besluit en dat appellant geen tijdig bezwaar had gemaakt. De Raad concludeerde dat de einddatum van de ZW-uitkering vaststond en dat appellant geen belang had bij zijn beroep tegen het bestreden besluit. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6099 ZW, 12/6100 ZW
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
12 oktober 2012, 11/1523, 12/267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. O. Emre, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is op 25 november 2008 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als lasser met een gecompliceerde breuk van de rechterarm. Bij einde wachttijd heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 23 november 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1. Vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft appellant zich op 31 maart 2011 ziek gemeld.
2.2. Bij besluit van 7 april 2011 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van
31 maart 2011 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat recht op ZW-uitkering bestaat voor een periode van maximaal 104 weken en deze periode in zijn geval is verstreken op 23 november 2010.
2.3. Bij besluit van 12 april 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
13 april 2011 geschikt is om zijn arbeid te verrichten. In dit verband heeft de verzekeringsarts appellant op 12 april 2011 lichamelijk en psychisch onderzocht. Van dit onderzoek heeft de verzekeringsarts een rapport van diezelfde datum opgemaakt. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant met ingang van 13 april 2011 als hersteld voor zijn maatgevende arbeid is te beschouwen. Blijkens het rapport heeft de verzekeringsarts deze conclusie met appellant besproken en heeft hij het besluit van 12 april 2011 aan appellant uitgereikt. Ook heeft de verzekeringsarts in zijn rapport weergegeven wat de reactie was van appellant: “Reactie van de klant: Is het oneens. De begeleider maakt dan intimiderende opmerkingen. Zowel de verzekerde als de begeleider komen op mij bedreigend over.”.
2.4. Bij brief van 20 april 2011 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van
7 april 2011. Dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2011 (bestreden besluit 1) gegrond verklaard en het Uwv heeft appellant, onder verwijzing naar het besluit van
12 april 2011, in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering over de periode van
7 april 2011 tot en met 12 april 2011.
2.5. Bij brief van 28 december 2011 heeft appellant beroep ingesteld tegen bestreden
besluit 1. Deze brief heeft het Uwv aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van
12 april 2011. Dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2012 (bestreden besluit 2) niet-ontvankelijk verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
3.1.
Bepalend voor de einddatum van de ZW-uitkering van appellant is niet het bestreden besluit 1, maar het bij het bestreden besluit 2 gehandhaafde besluit van 12 april 2011. Met zijn beroep tegen bestreden besluit 1 kan appellant dan ook niet bereiken dat de einddatum van zijn uitkering wijzigt. Daarom heeft appellant geen belang bij dit beroep.
3.2.
Het Uwv heeft terecht de brief van 28 december 2011 aangemerkt als bezwaar tegen het besluit van 12 april 2011 en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het besluit van 12 april 2011 nooit heeft ontvangen en dat het bezwaar tegen dit besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat hij met ingang van
13 april 2011 niet arbeidsgeschikt is vanwege zijn fysieke en psychische klachten.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In hoger beroep is allereerst in geschil of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2011 niet-ontvankelijk is, omdat het te laat is ingediend. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of moet worden aangenomen dat dit besluit op die datum aan appellant is uitgereikt.
5.2.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 2.1 van de aangevallen uitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. In het geval bekendmaking van een besluit heeft plaatsgevonden door uitreiking, maar die uitreiking door belanghebbende wordt ontkend, dient het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het besluit is uitgereikt. In beginsel zal aan die eis zijn voldaan als het bestuursorgaan een door belanghebbende ondertekend ontvangstbewijs overlegt, waaruit de uitreiking van het besluit blijkt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg aannemelijk kan worden gemaakt dat aan die eis is voldaan. Indien het bestuursorgaan erin slaagt de uitreiking aannemelijk te maken, dan vangt de termijn aan de dag na de uitreiking van het besluit
(vgl. CRvB 7 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8019).
5.3.
Nu appellant heeft ontkend dat het besluit van 12 april 2011 aan hem is uitgereikt, moet het Uwv aannemelijk maken dat uitreiking heeft plaatsgevonden. Daarin is het Uwv geslaagd. Een besluit als hier aan de orde wordt in het algemeen en volgens de gebruikelijke procedure bij het Uwv uitgereikt door een verzekeringsarts. In het onderhavige geval heeft de verzekeringsarts hiervan ook melding gemaakt in zijn rapport en daarbij ook gedetailleerd weergegeven hoe appellant reageerde op het besluit. De door de verzekeringsarts beschreven gang van zaken tijdens het spreekuur, waaronder nader omschreven intimiderende gedragingen, heeft appellant verder ook niet betwist. Bij navraag door het Uwv heeft deze verzekeringsarts in een mailbericht van 12 januari 2012 verklaard dat hij zich appellant wel kan herinneren en bevestigd dat hij “hem zeker de beslissing [heeft] meegegeven”. Tegen deze achtergrond heeft appellant onvoldoende aangevoerd om redelijkerwijs te twijfelen aan de ontvangst van het besluit. Dit geldt temeer omdat hij zijn stellingen nader had kunnen onderbouwen met bijvoorbeeld met een verklaring van zijn begeleider op het spreekuur van de verzekeringsarts, hetgeen hij heeft nagelaten. Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard zich de naam van deze begeleider niet meer te kunnen herinneren.
5.4.
Met het bekendmaken van het besluit van 12 april 2011 op diezelfde dag door uitreiking, is de bezwaartermijn de dag daarna aangevangen. Ingevolge artikel 75k van de ZW, gelezen in samenhang met artikel 75j van de ZW, heeft de termijn gelopen tot 27 april 2011. Van een tijdig tegen dit besluit gemaakt bezwaar is niet gebleken. Met de brief van 20 april 2011 heeft appellant uitdrukkelijk alleen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 april 2011. Dit betekent dat de rechtbank terecht het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard.
5.5.
Eveneens terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat daarmee de einddatum van de
ZW-uitkering van appellant vaststaat en dat appellant daarom geen belang meer heeft bij zijn beroep tegen bestreden besluit 1 omdat hij daarmee niet kan bereiken dat de einddatum van zijn uitkering wijzigt.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
IvZ