ECLI:NL:CRVB:2014:2543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
13-2019 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij vertraagde uitbetaling van bijstand na onrechtmatige afwijzing aanvraag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heiloo ongegrond verklaarde. Appellant had een aanvraag ingediend voor een bedrijfskrediet op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), welke aanvraag op 4 april 2006 was ingediend. Het college had deze aanvraag op 4 december 2006 afgewezen, maar na een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar op 16 mei 2008 werd het krediet alsnog toegekend op 19 augustus 2008. Appellant verzocht het college om schadevergoeding wegens de vertraagde uitbetaling van het bedrijfskrediet, die volgens hem had geleid tot gederfde inkomsten van € 306.312,-. Het college wees dit verzoek af, met als argument dat het pas op 19 augustus 2008 een positieve beslissing kon nemen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het besluit van 4 december 2006 onrechtmatig was en dat het college in beginsel verplicht is om de door appellant geleden schade te vergoeden. De Raad stelt vast dat de wettelijke rente over de bedragen die appellant had moeten ontvangen, vanaf de eerste dag na afloop van de maand waarin betaling had moeten plaatsvinden, moet worden berekend. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het college wordt opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,- en moet het college het griffierecht van € 156,- vergoeden.

Uitspraak

13/2019 BBZ, 13/2021 BBZ
Datum uitspraak: 29 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 27 december 2012, 12/1054 en 11/3229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heiloo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. O.H. Minjon, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens het college heeft mr. P.G. Wemmers, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Minjon. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Wemmers en C.J. Klein Holtes.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant drijft sinds 6 mei 2005 een detailhandel in drogisterij- en parfumerieartikelen in de vorm van een eenmanszaak. Tot de overname door appellant werd deze onderneming gedreven door [naam BV], waarvan de aandelen worden gehouden door de vader van appellant.
1.2.
Bij besluit van 4 december 2006 heeft het college de aanvraag van appellant van 4 april 2006 om een bedrijfskrediet op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) afgewezen. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 16 mei 2008, 08/472, heeft het college appellant bij besluit van 19 augustus 2008 alsnog een bedrijfskrediet toegekend tot een bedrag van € 145.000,-.
1.3.
Bij brief van 5 januari 2011 heeft appellant het college verzocht de schade als gevolg van het niet tijdig verstrekken van het bedrijfskrediet, bestaande uit gederfde inkomsten tot een bedrag van € 306.312,-, te vergoeden.
1.4.
Bij besluit van 9 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2011 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het niet eerder dan op 19 augustus 2008 een positieve beslissing op de aanvraag van 4 april 2006 kon nemen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit van 5 december 2006 (lees: 4 december 2006) en de door appellant gestelde schade.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat hij schade heeft geleden als gevolg van de omstandigheid dat het bedrijfskrediet niet in december 2006, maar pas in augustus 2008 beschikbaar is gesteld. De precieze omvang van de schade is volgens appellant lastig vast te stellen, maar gelet op onder andere de rapportage van Salimans Consultancy BV staat volgens appellant vast dat de onrechtmatige besluitvorming tenminste heeft bijgedragen aan de omzet- en winstderving van zijn onderneming.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het besluit van 4 december 2006 onrechtmatig is en ook niet dat het college in beginsel verplicht is de door appellant geleden schade als gevolg van dat onrechtmatige besluit te vergoeden.
4.2.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade die volgens hem is ontstaan door de niet tijdige uitbetaling van het bedrijfskrediet als gevolg van het onrechtmatige besluit van
4 december 2006.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7806) zijn de gevolgen van een onrechtmatige intrekking van bijstand in beginsel terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van de bijstand, althans voor zover het gaat om kosten die gemaakt zijn als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die intrekking. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 16 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:883, is deze rechtspraak ook van toepassing bij vertraagde uitbetaling van bijstand na een eerdere onrechtmatige afwijzing van een aanvraag.
4.4.
Appellant vordert schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) normeert de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van dergelijke schade. Het eerste lid van dat artikel bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
4.5.
De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen normering niet kan worden opzijgezet op de grond dat de rechthebbende geen schade, dan wel meer of minder schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760. Dit betekent tevens dat, anders dan het college aanvoert, op de wettelijke rente niet de rente in mindering kan worden gebracht die appellant over het bedrijfskrediet had moeten betalen aan het college, als het college het bedrijfskrediet wel tijdig had verstrekt. Dat de schadevergoeding is gefixeerd, heeft bovendien tot gevolg dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het ontbreken van causaal verband tussen de door appellant gestelde omzetschade en het onrechtmatige besluit, appellant niet kan worden tegengeworpen.
4.6.
Het gaat in deze zaak om een ten onrechte afgewezen aanvraag van appellant om een bedrijfskrediet. Deze aanvraag is ontvangen op 4 april 2006. De beslistermijn bedroeg acht weken, te rekenen vanaf de dag van de ontvangst van de aanvraag. Indien op de laatste dag van de beslistermijn, 29 mei 2006, een juist besluit zou zijn genomen, had het college echter (nog) geen bedrijfskrediet kunnen toekennen. Niet in geschil is immers dat appellant, pas achttien maanden na de overname van de onderneming, dus per 6 oktober 2006 aangemerkt kan worden als gevestigde zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 en in aanmerking kon komen voor een bedrijfskrediet. De Raad zal daarom voor de laatste dag van de beslistermijn aansluiting zoeken bij het moment dat appellant in aanmerking had kunnen komen voor een bedrijfskrediet, zijnde 6 oktober 2006.
4.7.
Het verzuim treedt vervolgens in op het moment dat het bedrijfskrediet uiterlijk betaalbaar had moeten worden gesteld. Een regeling voor de betaalbaarstelling van bedrijfskrediet ingevolge het Bbz 2004 ontbrak op 6 oktober 2006. De Raad ziet daarom aanleiding aansluiting te zoeken bij de door het college na het besluit van 19 augustus 2008 gehanteerde betalingstermijnen. Gelet op de aan de pleitnotitie van het college gehechte berekeningen van de wettelijke rente, is een bedrag van € 45.000,- betaalbaar gesteld tien dagen na het toekenningsbesluit van 19 augustus 2008. Een bedrag van € 97.000,- is beschikbaar gesteld acht weken na dat toekenningsbesluit. Daarmee is een bedrag van
€ 142.000,- betaalbaar gesteld. Op basis van de beschikbare stukken is niet duidelijk of het resterende bedrag van € 3.000,- ook tot uitbetaling is gekomen. In het kader van een finale geschilbeslechting gaat de Raad ervan uit dat ook dit bedrag uiterlijk na een termijn van acht weken betaalbaar had moeten worden gesteld.
4.8.
De wettelijke rente gaat lopen vanaf de eerste dag na afloop van de maand waarin betaling had moeten plaatsvinden. Uit wat in 4.6 en 4.7 is overwogen volgt dat de wettelijke rente over het bedrag van € 45.000,- is gaan lopen vanaf 1 november 2006. De wettelijke rente over het bedrag van € 100.000,- is gaan lopen vanaf 1 december 2006. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren. De vraag is welk vervolg daaraan moet worden gegeven. Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat appellant een schadevergoeding moet worden toegekend ter hoogte van de wettelijke rente, welke schadevergoeding dient te worden berekend overeenkomstig wat in 4.4 tot en met 4.8 is overwogen. Het college zal worden opgedragen daartoe een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Omdat dit slechts een rekenkundige opdracht is, is een bestuurlijke lus niet aangewezen.
5.
De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 oktober 2011;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en
P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens

HD