ECLI:NL:CRVB:2014:2533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
13-1931 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens blijvende ongeschiktheid voor militaire dienst door ziekte of gebrek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die eervol ontslag heeft gekregen wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de militaire dienst door een ziekte of gebrek. De appellant, die in 1999 naar Kosovo was uitgezonden, is sinds 2006 uitgevallen door psychische klachten. Na verschillende geneeskundige onderzoeken, waaronder een militair geneeskundig onderzoek, is vastgesteld dat hij vermoedelijk blijvend dienstongeschikt is. De minister van Defensie verleende op 23 november 2011 eervol ontslag met ingang van 1 april 2012, verwijzend naar de uitslag van het onderzoek.

De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De minister stelde dat er voldoende re-integratie-inspanningen zijn geleverd, maar dat de blijvende dienstongeschiktheid van de appellant het niet mogelijk maakte om hem naar werk te begeleiden. De appellant stelde in hoger beroep dat de minister niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid, omdat er onvoldoende zorg is geweest voor, tijdens en na de uitzending naar Kosovo, wat zou hebben geleid tot zijn PTSS. Hij betoogde ook dat er onvoldoende re-integratiebegeleiding is geweest.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de oorzaak van de PTSS niet relevant is voor de beoordeling van het ontslag. De Raad concludeerde dat de minister in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de appellant te ontslaan. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/1931 MAW
Datum uitspraak: 24 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 februari 2013, 12/8293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M. Groenhart hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2014. Voor appellant is
mr. Groenhart verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.J. Verdonk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is in 1999 uitgezonden geweest naar Kosovo. Op 1 januari 2006 is hij uitgevallen wegens psychische klachten.
1.2. Op 15 mei 2007 heeft appellant een geneeskundig onderzoek ondergaan als bedoeld in artikel 99 van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). De uitslag daarvan was dat appellant vermoedelijk blijvend dienstongeschikt is te achten. Op 4 oktober 2007 is een militair geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 105 van het AMAR ingesteld, waarvan op 14 juli 2008 de uitslag is bekendgemaakt dat appellant ongeschikt is bevonden voor het verder vervullen van de militaire dienst.
1.3. Bij besluit van 23 november 2011 is appellant met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het AMAR met ingang van 1 april 2012 en onder verwijzing naar de uitslag van het militair geneeskundig onderzoek, eervol ontslag verleend wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de militaire dienst door een ziekte of gebrek.
1.4. Bij besluit van 13 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt het volgende ten grondslag. Noch uit de ter zake doende wet- en regelgeving, noch uit de Nota Herzien Reïntegratiebeleid 2007 (Nota) blijkt een (beleids)regel die het ontslag afhankelijk stelt van de omvang van de aan het ontslag voorafgaande
re-integratie-activiteiten. Gelet op de Nota dient echter wel te worden bezien of er voldoende gebruik is gemaakt van de re-integratie-instrumentaria om appellant (extern) te re-integreren. Daarvan is in dit geval sprake. Appellant is vanaf juli 2007 intensief begeleid in het kader van zijn re-integratie. Het niet succesvol afronden van de re-integratie wordt veroorzaakt door de mate van blijvende dienstongeschiktheid. Hierdoor is het niet mogelijk geweest appellant naar werk te begeleiden. De aansprakelijkstelling van de minister door appellant voor het ontstaan/verergeren van zijn klachten wordt ter behandeling doorgestuurd naar het bevoegd gezag.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de minister niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid hem te ontslaan, omdat sprake is geweest van onvoldoende voor-, tussen- en nazorg bij de uitzending naar Kosovo, waardoor appellant PTSS heeft opgelopen en omdat vervolgens onvoldoende invulling is gegeven aan de re-integratiebegeleiding op basis van de Nota.
Voorts is om dezelfde redenen ten onrechte niet bezien of appellant dispensatie verleend had moeten worden voor het feit dat hij dienstongeschikt was.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Er bestaat geen aanleiding om de stelling van appellant te beoordelen dat er slechte voor-, tussen-, en nazorg bij de uitzending naar Kosovo in 1999 is geweest, waardoor appellant PTSS heeft opgelopen. De oorzaak van de PTSS is immers niet relevant voor het antwoord op de vraag of de minister in 2011 in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant te ontslaan op grond van artikel 39, tweede lid, onder f, van het AMAR of voor het antwoord op de vraag of aan appellant dispensatie had moeten worden verleend. Bovendien loopt over de aansprakelijkheid van de minister in verband met de gestelde slechte voor-, tussen-, en nazorg bij de uitzending naar Kosovo een aparte procedure.
4.2.
In de Nota is op pagina 3 opgenomen dat onder re-integratie wordt verstaan: “Het geheel aan maatregelen en activiteiten, gericht op het bevorderen van de inzetbaarheid en belastbaarheid van de arbeidsverzuimende werknemer en gericht op duurzame deelname aan het arbeidsproces, bij voorkeur intern de organisatie en anders extern de organisatie.” Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant is geplaatst bij het Dienstencentrum Reïntegratie (DCR), onder behandeling is gesteld bij het Centraal Militair Hospitaal en het Sinaï-centrum en EMDR-therapie heeft ondergaan. Verder is appellant voor het tweede spoor van zijn re-integratie aangemeld bij USG-Restart. In het rapport van 16 mei 2011 is bureau Lytton tot de conclusie gekomen dat appellant ondanks diverse behandelingen, al dan niet met enige weken opname, niet belastbaar is voor gangbare arbeid, en niet door middel van een
re-integratietraject op grond van het tweede spoor richting arbeid kan worden begeleid. Gelet op deze re-integratie-inspanningen valt niet in te zien dat de minister zou zijn tekortgeschoten. De enkele omstandigheid dat de re-integratie tot op heden niet succesvol is geweest in die zin dat appellant weer kan deelnemen aan het arbeidsproces kan niet tot die conclusie leiden.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD