ECLI:NL:CRVB:2014:2532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
13-673 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim van ambtenaar na aanhouding en detentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het ontslag van appellant wegens ernstig plichtsverzuim werd bevestigd. Appellant, werkzaam bij het stadsdeel Amsterdam, werd op 14 april 2009 aangehouden en in voorlopige hechtenis gesteld in verband met een ernstig misdrijf. Na zijn vrijlating op 2 juni 2009, werd hij geconfronteerd met vragen van zijn werkgever over zijn afwezigheid en betrokkenheid bij de moord op K. Ondanks dat appellant vrijgesproken werd van de strafbare feiten, oordeelde het college dat hij niet de vereiste openheid had betracht over zijn kennis van de gebeurtenissen rondom de moord. Het college besloot hem onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen op basis van de uiteenlopende verklaringen die over zijn afwezigheid waren gegeven en het gebrek aan openheid over zijn wetenschap van de moord. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het ontslag niet onevenredig was in verhouding tot de verweten gedragingen. De Raad concludeerde dat appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door niet openhartig te zijn over zijn betrokkenheid bij de zaak, ondanks dat hij bijgestaan werd door juridisch geschoolde gemachtigden. De Raad wees ook het verzoek van appellant af om alsnog bewijsstukken over te leggen, omdat hij dit eerder had kunnen doen. De uitspraak werd gedaan op 24 juli 2014.

Uitspraak

13/673 AW
Datum uitspraak: 24 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 december 2012, 12/2112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 7 februari 2013 tot wijziging van de Gemeentewet en enige andere wetten in verband met het afschaffen van de bevoegdheid van gemeentebesturen om deelgemeenten in te stellen (Stb. 2013, 76) is het college in de plaats getreden van het dagelijks bestuur van het Stadsdeel [naam standsdeel]van de gemeente Amsterdam (dagelijks bestuur), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van college, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het dagelijks bestuur.
Namens appellant heeft mr. A. Kilinç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft eveneens nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kilinç. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.C. Holtkamp, bijgestaan door [naam manager], destijds manager van de afdeling van appellant (B), en [naam p&O adviseur], P&O-adviseur (V).

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam in de functie van [naam functie A.] Stadsdeel [naam standsdeel]van de gemeente Amsterdam.
1.2. Hij is op 14 april 2009 aangehouden en in voorlopige hechtenis gesteld wegens verdenking van betrokkenheid bij een ernstig misdrijf op 16 oktober 2008 in [plaatsnaam]. De voorlopige hechtenis is op 2 juni 2009 opgeheven.
1.3. Op 2 juli 2009 hebben appellant en zijn echtgenote een gesprek gehad met [naam C.]en B over zijn afwezigheid en detentie. Van dit gesprek is een verslag gemaakt, waarop de toenmalige gemachtigde van appellant in de strafzaak, mr. F.A.M. Engels, bij brief van 10 juli 2009 heeft gereageerd.
1.4. Appellant is met ingang van 2 september 2009 geschorst op de grond dat hij strafrechtelijk wordt vervolgd voor een misdrijf en het voornemen bestaat hem onvoorwaardelijk strafontslag op te leggen.
1.5. Bij vonnis van 6 mei 2010 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank
Zwolle-Lelystad appellant vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, kort gezegd, het tezamen met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven beroven van K op 16 oktober 2008 in de [naam] in [plaatsnaam] en het tezamen met anderen verbergen van het lijk van K.
1.6. Naar aanleiding van dit vonnis heeft op 23 juni 2010 een gesprek plaatsgevonden tussen enerzijds appellant en zijn toenmalige gemachtigden mr. Engels en mr. E. Hoekstra en anderzijds mr. Holtkamp, B en V. Van dit gesprek is een samenvatting gemaakt.
1.7. Bij brief van 15 maart 2011 heeft het college, voor zover van belang, het voornemen kenbaar gemaakt appellant onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen op grond van ernstig plichtsverzuim. Hieraan ligt ten grondslag, samengevat, dat namens appellant uiteenlopende verklaringen zijn gegeven over de reden van zijn afwezigheid in april 2009 en dat appellant na zijn invrijheidstelling geen openheid heeft verschaft met betrekking tot zijn wetenschap over de moord op K.
1.8. Bij brief van 1 juni 2011 heeft mr. M.H. Horst, de toenmalige gemachtigde van appellant, de zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht.
1.9. Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het college, overeenkomstig zijn voornemen, appellant met onmiddellijke ingang ontslag verleend.
1.10. Het college heeft bij besluit van 29 maart 2012 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 31 oktober 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.1. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn vrouw geen uiteenlopende verklaringen over de reden van zijn afwezigheid in april 2009 heeft gegeven en van meet af aan heeft gezegd dat appellant was aangehouden door de politie en in hechtenis was genomen.
3.1.2. Dit standpunt vindt geen steun in de stukken. In het verslag van het gesprek op 2 juli 2009 is vermeld dat appellant tijdens dit gesprek heeft verklaard dat hij zich aanvankelijk ziek heeft laten melden en dat zijn raadsman dit had aangeraden, omdat hij maar drie dagen in hechtenis zou moeten blijven. Indien het verslag op dit punt onjuist is, had van appellant verwacht mogen worden dat dit in de schriftelijke reactie van 10 juli 2009 was vermeld. Dit is niet het geval. Hierbij komt dat het gespreksverslag op dit punt overeenkomt met wat mr. Engels tijdens het gesprek op 23 juni 2010, blijkens de samenvatting van dit gesprek, heeft verklaard. Verder is ook in de zienswijze naar aanleiding van het voorgenomen strafontslag niet gereageerd op de vaststelling dat uiteenlopende verklaringen zijn gegeven over de reden van afwezigheid van appellant. De aanvankelijke ziekmelding van appellant en de wisselende verklaringen van de echtgenote van appellant over zijn afwezigheid zijn tot slot uitvoerig beschreven in de gedetailleerde verklaring van [naam leidinggevende], de toenmalige leidinggevende van appellant, die het college in hoger beroep heeft overgelegd.
3.1.3. Gelet op wat in 3.1.2 is overwogen heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, nu zijn echtgenote namens hem onjuiste informatie heeft verschaft over zijn afwezigheid in april 2009 na zijn aanhouding en detentie.
3.2.1. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij geen openheid heeft betracht over zijn wetenschap van de moord op K. Met verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad in de strafzaak heeft appellant erop gewezen dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten en dat hij ook geen kennis heeft gehad van strafbare feiten. Hem kan niet worden verweten geen openheid te hebben betracht over iets waarvan hij geen kennis draagt.
3.2.2. De Raad stelt vast dat het college een week of anderhalve week na het begin van de afwezigheid van appellant via de toenmalige gemachtigde van appellant, mr. Roos, alsmede door de politie op de hoogte is geraakt van het feit dat appellant in voorlopige hechtenis zat. Nadat appellant op 2 juni 2009 in vrijheid was gesteld en het college als gevolg van berichtgeving in de krant een relatie had gelegd tussen de detentie van appellant en de moord op 16 oktober 2008 in de [naam] in [plaatsnaam], eiste het college in het gesprek op 2 juli 2009 openheid van appellant over zijn wetenschap van het misdrijf. Die openheid was vereist, omdat het college een strikt integriteitsbeleid hanteert, waarbij essentieel is dat ambtenaren hun werkgever informeren over de (schijn van) betrokkenheid bij strafbare feiten, en het hier bovendien om een zeer ernstig misdrijf gaat. Appellant heeft op 2 juli 2009 niet de vereiste openheid betracht. Hij heeft weliswaar verklaard dat hij de bewuste middag met een kennis naar de [naam] in [plaatsnaam] is geweest, dat hij daar was om te komen kijken hoe sambal wordt gemaakt, dat hij de jongens van de toko kende en dat hij die dag later thuis kwam, maar hij heeft op meer specifieke vragen van [naam C.]niet willen antwoorden en ter zake volstaan met een verwijzing naar zijn verklaring bij de politie. Hij heeft die verklaring niet aan het college overgelegd.
3.2.3. De in 1.5 vermelde vrijspraak van appellant door de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft het belang van openheid van appellant niet weggenomen. Integendeel, uit dit vonnis blijkt geenszins dat appellant, zoals hij stelt, geen kennis heeft gehad van strafbare feiten. In het vonnis is immers onder ‘vaststaande feiten’ vermeld dat uit de verklaringen van appellant zelf en uit verklaringen van andere, met naam genoemde, personen volgt, dat K in de avond van 16 oktober 2008 in de [naam] in [plaatsnaam] is doodgeschoten en dat zij daar op dat moment allemaal aanwezig waren. Ook is van belang wat de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft overwogen in het kader van haar oordeel dat appellant geen uitvoeringshandelingen heeft verricht. De rechtbank Zwolle-Lelystad is, anders dan het openbaar ministerie, van oordeel dat de verklaring die appellant tegenover de stelselmatige informatie-inwinner A 3130 heeft afgelegd niet tot het bewijs kan dienen van het feit dat appellant uitvoeringshandelingen heeft verricht bij het wegvoeren van het stoffelijk overschot van K, omdat appellant tegenover deze persoon alleen heeft verklaard over het feit dat hij van zijn baas moest komen helpen met het tillen van het lichaam. Of hij dit daadwerkelijk heeft gedaan kan uit deze verklaringen echter niet volgen, aldus de rechtbank Zwolle-Lelystad. Verder acht de rechtbank Zwolle-Lelystad het louter aanwezig zijn bij en het zich niet distantiëren van een door een ander gepleegd misdrijf in dit geval onvoldoende om te komen tot een veroordeling voor medeplegen.
3.2.4. Uit de samenvatting van het gesprek op 23 juni 2010 volgt dat het college tijdens dit gesprek te kennen heeft gegeven dat het naar aanleiding van het strafvonnis nog steeds vragen had en dat de twijfels over betrokkenheid van appellant bij het misdrijf voor het college niet waren weggenomen. De toenmalige gemachtigde van appellant, mr. Engels, zou hierop hebben geantwoord dat er meerdere processen-verbaal van appellant zijn en dat deze niet allemaal worden genoemd in het vonnis en zij zou desgevraagd hebben toegezegd alle processen-verbaal toe te zenden aan mr. Holtkamp. Het college heeft geen processen-verbaal ontvangen. In een brief van 9 februari 2012 aan appellant heeft mr. Engels ontkend te hebben toegezegd de processen-verbaal, laat staan alle, aan [naam C.]toe te zenden. Uit die brief aan appellant blijkt verder dat [naam C.]haar later desgevraagd zou hebben laten weten dat het met name ging om de processen-verbaal waaraan in het vonnis is gerefereerd en dat, indien de toenmalige gemachtigde van appellant, mr. Horst, van mening was dat er stukken uit het strafdossier dienden te worden overgelegd, zij dit graag nader zou vernemen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat mr. Engels nadien door of namens hem nog is verzocht stukken uit het strafdossier aan het college beschikbaar te stellen. De Raad heeft in hoger beroep wel het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Zwolle-Lelystad van appellant ontvangen. Appellant heeft er terecht op gewezen dat hieruit blijkt dat de officier van justitie heeft gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant heeft gezien dat iemand om het leven is gebracht, maar daarmee alleen heeft appellant niet de vereiste duidelijkheid gegeven.
3.2.5. Gelet op wat in 3.2.2 tot en met 3.2.4 is overwogen, heeft appellant zich eveneens aan plichtsverzuim schuldig gemaakt door niet de noodzakelijke openheid te betrachten over zijn wetenschap van het gepleegde misdrijf. Daarvan kan hem, anders dan appellant stelt, een verwijt worden gemaakt.
3.3.
Appellant heeft ter zitting van de Raad verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld alsnog de aan het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad ten grondslag liggende processen-verbaal van zijn verklaringen in het strafproces over te leggen. De Raad wijst dit verzoek af. Op grond van het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, de gesprekken met het college, de genomen besluiten, de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank [woonplaats] van 18 januari 2012 en de aangevallen uitspraak wist appellant of had hij redelijkerwijs kunnen weten dat het op zijn weg lag deze processen-verbaal over te leggen om zijn stelling aannemelijk te maken dat hij niets met het misdrijf te maken had en hiervan geen kennis droeg. Niettemin heeft appellant, die steeds is bijgestaan door juridisch geschoolde gemachtigden, om hem moverende redenen in alle stadia van de procedure hiervan afgezien. De Raad acht het eerst ter zitting van de Raad gedane verzoek ter zake dan ook in strijd met de goede procesorde.
3.4.
De Raad is met de rechtbank, en anders dan appellant, van oordeel dat het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is aan de hem verweten gedragingen in onderling verband bezien. De lange duur van zijn dienstverband, het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen en het strafontslag en de persoonlijke gevolgen van het ontslag leiden niet tot een ander oordeel. De stelling van appellant dat het college hem geen onvoorwaardelijk ontslag had mogen verlenen, omdat B hem heeft toegezegd dat hij bij een vrijspraak kon terugkeren, treft geen doel. B heeft ontkend die toezegging te hebben gedaan en heeft gesteld de terugkeer van appellant steeds te hebben voorbehouden voor de situatie dat appellant openheid van zaken zou hebben gegeven en dat daaruit zou zijn gebleken dat hem niets valt te verwijten. Appellant heeft verder geen stuk overgelegd dat zijn stelling over de toezegging van B onderbouwt.
3.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD