3.De Raad komt naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.1. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn vrouw geen uiteenlopende verklaringen over de reden van zijn afwezigheid in april 2009 heeft gegeven en van meet af aan heeft gezegd dat appellant was aangehouden door de politie en in hechtenis was genomen.
3.1.2. Dit standpunt vindt geen steun in de stukken. In het verslag van het gesprek op 2 juli 2009 is vermeld dat appellant tijdens dit gesprek heeft verklaard dat hij zich aanvankelijk ziek heeft laten melden en dat zijn raadsman dit had aangeraden, omdat hij maar drie dagen in hechtenis zou moeten blijven. Indien het verslag op dit punt onjuist is, had van appellant verwacht mogen worden dat dit in de schriftelijke reactie van 10 juli 2009 was vermeld. Dit is niet het geval. Hierbij komt dat het gespreksverslag op dit punt overeenkomt met wat mr. Engels tijdens het gesprek op 23 juni 2010, blijkens de samenvatting van dit gesprek, heeft verklaard. Verder is ook in de zienswijze naar aanleiding van het voorgenomen strafontslag niet gereageerd op de vaststelling dat uiteenlopende verklaringen zijn gegeven over de reden van afwezigheid van appellant. De aanvankelijke ziekmelding van appellant en de wisselende verklaringen van de echtgenote van appellant over zijn afwezigheid zijn tot slot uitvoerig beschreven in de gedetailleerde verklaring van [naam leidinggevende], de toenmalige leidinggevende van appellant, die het college in hoger beroep heeft overgelegd.
3.1.3. Gelet op wat in 3.1.2 is overwogen heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, nu zijn echtgenote namens hem onjuiste informatie heeft verschaft over zijn afwezigheid in april 2009 na zijn aanhouding en detentie.
3.2.1. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij geen openheid heeft betracht over zijn wetenschap van de moord op K. Met verwijzing naar het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad in de strafzaak heeft appellant erop gewezen dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten en dat hij ook geen kennis heeft gehad van strafbare feiten. Hem kan niet worden verweten geen openheid te hebben betracht over iets waarvan hij geen kennis draagt.
3.2.2. De Raad stelt vast dat het college een week of anderhalve week na het begin van de afwezigheid van appellant via de toenmalige gemachtigde van appellant, mr. Roos, alsmede door de politie op de hoogte is geraakt van het feit dat appellant in voorlopige hechtenis zat. Nadat appellant op 2 juni 2009 in vrijheid was gesteld en het college als gevolg van berichtgeving in de krant een relatie had gelegd tussen de detentie van appellant en de moord op 16 oktober 2008 in de [naam] in [plaatsnaam], eiste het college in het gesprek op 2 juli 2009 openheid van appellant over zijn wetenschap van het misdrijf. Die openheid was vereist, omdat het college een strikt integriteitsbeleid hanteert, waarbij essentieel is dat ambtenaren hun werkgever informeren over de (schijn van) betrokkenheid bij strafbare feiten, en het hier bovendien om een zeer ernstig misdrijf gaat. Appellant heeft op 2 juli 2009 niet de vereiste openheid betracht. Hij heeft weliswaar verklaard dat hij de bewuste middag met een kennis naar de [naam] in [plaatsnaam] is geweest, dat hij daar was om te komen kijken hoe sambal wordt gemaakt, dat hij de jongens van de toko kende en dat hij die dag later thuis kwam, maar hij heeft op meer specifieke vragen van [naam C.]niet willen antwoorden en ter zake volstaan met een verwijzing naar zijn verklaring bij de politie. Hij heeft die verklaring niet aan het college overgelegd.
3.2.3. De in 1.5 vermelde vrijspraak van appellant door de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft het belang van openheid van appellant niet weggenomen. Integendeel, uit dit vonnis blijkt geenszins dat appellant, zoals hij stelt, geen kennis heeft gehad van strafbare feiten. In het vonnis is immers onder ‘vaststaande feiten’ vermeld dat uit de verklaringen van appellant zelf en uit verklaringen van andere, met naam genoemde, personen volgt, dat K in de avond van 16 oktober 2008 in de [naam] in [plaatsnaam] is doodgeschoten en dat zij daar op dat moment allemaal aanwezig waren. Ook is van belang wat de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft overwogen in het kader van haar oordeel dat appellant geen uitvoeringshandelingen heeft verricht. De rechtbank Zwolle-Lelystad is, anders dan het openbaar ministerie, van oordeel dat de verklaring die appellant tegenover de stelselmatige informatie-inwinner A 3130 heeft afgelegd niet tot het bewijs kan dienen van het feit dat appellant uitvoeringshandelingen heeft verricht bij het wegvoeren van het stoffelijk overschot van K, omdat appellant tegenover deze persoon alleen heeft verklaard over het feit dat hij van zijn baas moest komen helpen met het tillen van het lichaam. Of hij dit daadwerkelijk heeft gedaan kan uit deze verklaringen echter niet volgen, aldus de rechtbank Zwolle-Lelystad. Verder acht de rechtbank Zwolle-Lelystad het louter aanwezig zijn bij en het zich niet distantiëren van een door een ander gepleegd misdrijf in dit geval onvoldoende om te komen tot een veroordeling voor medeplegen.
3.2.4. Uit de samenvatting van het gesprek op 23 juni 2010 volgt dat het college tijdens dit gesprek te kennen heeft gegeven dat het naar aanleiding van het strafvonnis nog steeds vragen had en dat de twijfels over betrokkenheid van appellant bij het misdrijf voor het college niet waren weggenomen. De toenmalige gemachtigde van appellant, mr. Engels, zou hierop hebben geantwoord dat er meerdere processen-verbaal van appellant zijn en dat deze niet allemaal worden genoemd in het vonnis en zij zou desgevraagd hebben toegezegd alle processen-verbaal toe te zenden aan mr. Holtkamp. Het college heeft geen processen-verbaal ontvangen. In een brief van 9 februari 2012 aan appellant heeft mr. Engels ontkend te hebben toegezegd de processen-verbaal, laat staan alle, aan [naam C.]toe te zenden. Uit die brief aan appellant blijkt verder dat [naam C.]haar later desgevraagd zou hebben laten weten dat het met name ging om de processen-verbaal waaraan in het vonnis is gerefereerd en dat, indien de toenmalige gemachtigde van appellant, mr. Horst, van mening was dat er stukken uit het strafdossier dienden te worden overgelegd, zij dit graag nader zou vernemen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat mr. Engels nadien door of namens hem nog is verzocht stukken uit het strafdossier aan het college beschikbaar te stellen. De Raad heeft in hoger beroep wel het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Zwolle-Lelystad van appellant ontvangen. Appellant heeft er terecht op gewezen dat hieruit blijkt dat de officier van justitie heeft gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant heeft gezien dat iemand om het leven is gebracht, maar daarmee alleen heeft appellant niet de vereiste duidelijkheid gegeven.
3.2.5. Gelet op wat in 3.2.2 tot en met 3.2.4 is overwogen, heeft appellant zich eveneens aan plichtsverzuim schuldig gemaakt door niet de noodzakelijke openheid te betrachten over zijn wetenschap van het gepleegde misdrijf. Daarvan kan hem, anders dan appellant stelt, een verwijt worden gemaakt.
3.3.Appellant heeft ter zitting van de Raad verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld alsnog de aan het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad ten grondslag liggende processen-verbaal van zijn verklaringen in het strafproces over te leggen. De Raad wijst dit verzoek af. Op grond van het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, de gesprekken met het college, de genomen besluiten, de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank [woonplaats] van 18 januari 2012 en de aangevallen uitspraak wist appellant of had hij redelijkerwijs kunnen weten dat het op zijn weg lag deze processen-verbaal over te leggen om zijn stelling aannemelijk te maken dat hij niets met het misdrijf te maken had en hiervan geen kennis droeg. Niettemin heeft appellant, die steeds is bijgestaan door juridisch geschoolde gemachtigden, om hem moverende redenen in alle stadia van de procedure hiervan afgezien. De Raad acht het eerst ter zitting van de Raad gedane verzoek ter zake dan ook in strijd met de goede procesorde.
3.4.De Raad is met de rechtbank, en anders dan appellant, van oordeel dat het onvoorwaardelijk strafontslag niet onevenredig is aan de hem verweten gedragingen in onderling verband bezien. De lange duur van zijn dienstverband, het tijdsverloop tussen de verweten gedragingen en het strafontslag en de persoonlijke gevolgen van het ontslag leiden niet tot een ander oordeel. De stelling van appellant dat het college hem geen onvoorwaardelijk ontslag had mogen verlenen, omdat B hem heeft toegezegd dat hij bij een vrijspraak kon terugkeren, treft geen doel. B heeft ontkend die toezegging te hebben gedaan en heeft gesteld de terugkeer van appellant steeds te hebben voorbehouden voor de situatie dat appellant openheid van zaken zou hebben gegeven en dat daaruit zou zijn gebleken dat hem niets valt te verwijten. Appellant heeft verder geen stuk overgelegd dat zijn stelling over de toezegging van B onderbouwt.
3.5.Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.