ECLI:NL:CRVB:2014:2521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
12-5347 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een starterskrediet op basis van onvoldoende levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Middelburg. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Ziektewet, had een aanvraag ingediend voor een starterskrediet om een onderneming te starten gericht op de verkoop van skimboards en aanverwante artikelen. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van adviezen van externe deskundigen, waaronder het Nederlands Instituut Haalbaarheids Advies (NIHA), dat concludeerde dat de bedrijfsformule onvoldoende levensvatbaar was en dat de ondernemer niet over de benodigde capaciteiten beschikte om het bedrijf succesvol te maken.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv zich terecht had gebaseerd op de adviezen van het NIHA en dat er geen sprake was van tegenstrijdige adviezen. De appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in redelijkheid had kunnen besluiten dat het bedrijf van de appellant geen reële optie was. De Raad benadrukte dat de appellant zijn verwachtingen omtrent de levensvatbaarheid van het bedrijf niet met objectieve gegevens had onderbouwd en dat louter eigen verwachtingen onvoldoende basis vormden voor het toekennen van een starterskrediet.

De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd het starterskrediet te verstrekken en dat de rechtbank het beroep van de appellant terecht ongegrond had verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/5347 WIA
Datum uitspraak: 25 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
20 augustus 2012, 12/2483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2014. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving ten tijde in geding een uitkering op grond van de Ziektewet.
Op 15 februari 2011 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een starterskrediet. Daarbij heeft hij onder meer een ondernemingsplan overgelegd, waarin hij zijn plannen voor het starten van de onderneming gericht op verkoop van skimboards en aanverwante artikelen heeft uitgewerkt.
1.2. Op verzoek van het Uwv heeft Haver Reïntegratie B.V. (Haver) advies omtrent deze aanvraag uitgebracht. Dit advies houdt in dat appellant over een voldoende ondernemende instelling beschikt, die een goede basis geeft om te slagen. Financiering is noodzakelijk om zijn bedrijf van de grond te krijgen.
1.3. Het Nederlands Instituut Haalbaarheids Advies (NIHA) heeft het Uwv eveneens over deze aanvraag geadviseerd. Volgens het NIHA is de bedrijfsformule onvoldoende en risicovol. Daarnaast is het de vraag of skimboarding een hype zal blijken te zijn zoals door appellant verwacht. Voorts wordt de concurrentiepositie van het bedrijf uitermate zwak geacht. De ondernemerscapaciteiten van appellant acht NIHA te weinig ontwikkeld. Verder blijkt de kredietbehoefte van het bedrijf groter dan de kredietfaciliteit van het Uwv en aanvullende financiering van een bank zal onmogelijk zijn. Aanpassing van het bedrijfsmodel naar een meer levensvatbare situatie zal, gelet op de hoge financieringsbehoefte, moeilijk te realiseren zijn. De begrote omzetten zullen leiden tot verliezen die niet meer te financieren zijn en de verwachting is dat het bedrijf al snel in liquiditeitsproblemen zal komen. Het advies is deze aanvraag af te wijzen vanwege het ontbreken van de haalbaarheid.
1.4. Op grond van het advies van het NIHA heeft het Uwv bij besluit van 8 september 2011 de aanvraag van appellant afgewezen
.Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Bij mail van 26 september 2011 heeft appellant aan het Uwv meegedeeld dat hij het niet eens is met het rapport van het NIHA. Hij is van mening dat het NIHA een onjuist en onvolledig rapport heeft afgegeven en heeft een nadere toelichting op zijn financiële onderbouwing gegeven
.Naar aanleiding van hetgeen appellant heeft aangevoerd, heeft het NIHA bij aanvullend advies van 27 oktober 2011 te kennen gegeven geen aanleiding te zien zijn eerdere advies te wijzigen.
1.6. Appellant heeft nader gereageerd op de aanvullende advisering van het NIHA. Hierop heeft het NIHA een nadere reactie gegeven. Het NIHA heeft geen aanleiding gezien zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
1.7. Bij besluit van 10 februari 2012 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 september 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
10 februari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat het verschaffen van een starterskrediet een bevoegdheid is van het Uwv en dat zij de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, terughoudend dient te toetsen. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv zich conform zijn bestendige gedragslijn door een extern deskundige heeft laten adviseren. Nu Haver advies heeft uitgebracht over de ondernemerskwaliteiten van appellant en het NIHA met name een uitgebreide financiële beoordeling heeft gegeven over het ondernemingsplan van appellant, is er geen sprake van gelijkwaardige adviezen. Van tegenstrijdige adviezen van deskundigen was dan ook geen sprake, zodat het Uwv geen aanleiding hoefde te zien om een derde deskundige te raadplegen. Gelet op de algemene expertise van het NIHA mocht volgens de rechtbank aangenomen worden dat het branche-onderzoek voldoende zorgvuldig en gedegen is geweest. De rechtbank is niet gebleken dat de adviezen van het NIHA op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, feitelijke onjuistheden bevatten of ondeugdelijk zijn gemotiveerd. De rechtbank concludeert dan ook dat het Uwv zich bij zijn besluitvorming op de adviezen van het NIHA heeft kunnen baseren. Daarbij heeft de rechtbank nog van belang geacht dat appellant zijn verwachtingen omtrent de kosten en omzet niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv gelet op de redactie van artikel 15 van het Reïntegratiebesluit (KB van 2 december 2005, laatstelijk gewijzigd met ingang van
1 januari 2010) door de rechter te honoreren beoordelingsvrijheid heeft bij het beantwoorden van de vraag of het starten van het bedrijf voor appellant een reële optie is, gelet op diens beperking als gevolg van de handicap en het door hem opgestelde bedrijfsplan. Eveneens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv in zaken als de onderhavige in de regel gerechtigd is om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het NIHA.
4.2.
In dit geval is geen situatie aanwezig waarin het Uwv niet op het advies van het NIHA had mogen afgaan. Weliswaar heeft Haver in zijn advies geconcludeerd dat appellant over een voldoende ondernemende instelling beschikt die een goede basis geeft om te slagen, maar er is eveneens geconcludeerd dat financiering noodzakelijk is om zijn bedrijf van de grond te krijgen. Over de financiering heeft Haver echter niet geadviseerd. Nu het NIHA zowel over de ondernemerscapaciteiten als de financieringsbehoefte van appellant heeft geadviseerd mocht het Uwv op dit advies afgaan. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat het advies van het NIHA op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd en het NIHA in zijn nadere adviezen gemotiveerd op de stellingen van appellant is ingegaan. Evenzeer is van belang dat onder de gedingstukken geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - zijn aangetroffen die de stelling van appellant dat wél sprake is van een levensvatbaar bedrijf, kunnen onderbouwen. Louter eigen verwachtingen van appellant omtrent de te verwachten omzet en daarmee de levensvatbaarheid vormen onvoldoende basis voor het toekennen van een starterskrediet. Er is dan ook geen aanleiding een deskundige te benoemen.
5.
Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het bedrijf van appellant gelet op het door hem opgestelde ondernemersplan geen reële optie was, zodat het Uwv terecht heeft geweigerd het door appellant gevraagde starterskrediet te verstrekken. Er moet dan ook worden geoordeeld dat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) S. Aaliouli

HD