In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Middelburg. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Ziektewet, had een aanvraag ingediend voor een starterskrediet om een onderneming te starten gericht op de verkoop van skimboards en aanverwante artikelen. De aanvraag werd afgewezen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van adviezen van externe deskundigen, waaronder het Nederlands Instituut Haalbaarheids Advies (NIHA), dat concludeerde dat de bedrijfsformule onvoldoende levensvatbaar was en dat de ondernemer niet over de benodigde capaciteiten beschikte om het bedrijf succesvol te maken.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv zich terecht had gebaseerd op de adviezen van het NIHA en dat er geen sprake was van tegenstrijdige adviezen. De appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in redelijkheid had kunnen besluiten dat het bedrijf van de appellant geen reële optie was. De Raad benadrukte dat de appellant zijn verwachtingen omtrent de levensvatbaarheid van het bedrijf niet met objectieve gegevens had onderbouwd en dat louter eigen verwachtingen onvoldoende basis vormden voor het toekennen van een starterskrediet.
De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geweigerd het starterskrediet te verstrekken en dat de rechtbank het beroep van de appellant terecht ongegrond had verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.