ECLI:NL:CRVB:2014:2517
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van Wajong-uitkering en het falen van het beroep op het gelijkheidsbeginsel
In deze zaak heeft appellante op 6 december 2010 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag op 9 maart 2011 afgewezen, omdat appellante in staat werd geacht om te werken en meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Het bezwaar dat appellante tegen deze afwijzing indiende, werd door het Uwv op 22 september 2011 ongegrond verklaard.
Appellante heeft vervolgens beroep aangetekend bij de rechtbank, waarbij zij onder andere stelde dat het bestreden besluit in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. Ter onderbouwing heeft zij geanonimiseerde stukken overgelegd, waaruit zou blijken dat het Uwv in een vergelijkbaar geval een Wajong-uitkering had toegekend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat de geanonimiseerde stukken niet op één lijn te stellen waren met de situatie van appellante en zij niet had aangetoond dat zij in dezelfde omstandigheden verkeerde als haar broers.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald, maar het Uwv heeft wederom gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De Raad heeft in eerdere uitspraken benadrukt dat medische beoordelingen voor de vaststelling van arbeidsongeschiktheid individueel zijn en dat de resultaten van dergelijke onderzoeken niet zonder meer voor anderen gelden. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante geen relevante verzekeringsgeneeskundige rapporten heeft overgelegd en dat er geen aanleiding is om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht afgewezen, en het hoger beroep van appellante is dan ook niet geslaagd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.