[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 25 augustus 2010, 09/2532 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 januari 2012
Namens appellante heeft mr. P.B.Ph.M. Bogaers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 1 november 2011 heeft mr. Bogaers nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bogaers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
1.1. Voor een uitvoeriger overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante is in november 1997 uitgevallen voor haar werkzaamheden als verpleegkundige. Vanaf november 1998 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
1.3. Bij besluit van 3 december 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 4 februari 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellante heeft in bezwaar een op haar verzoek door drs. E. van der Scheer opgesteld neuropsychologisch rapport van 9 juni 2008 ingebracht. Dat gaf de bezwaarverzekeringsarts aanleiding om een expertise te laten verrichten door psychiater J. Groenendijk. Die heeft op 11 februari 2009 gerapporteerd.
1.4. Bij besluit van 24 augustus 2009 heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 februari 2008 (onveranderd) op 45-55% vastgesteld. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard en, daarbij appellante als eiseres aanduidend, overwogen:
“De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig of inzichtelijk is geweest. (..) De verzekeringsarts heeft eiseres op 30 oktober 2007 onderzocht, dossierstudie verricht en van haar bevindingen een rapport opgemaakt. Vervolgens heeft zij op 31 oktober 2007 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. (..) De bezwaarverzekeringsarts heeft in de conclusies van Groenendijk aanleiding gezien de FML van 31 oktober 2007 aan te passen op de items 1.9.10 (duidelijke taakopdracht), 2.9 (intensief samenwerken), en 6.1 en 6.4 (werktijden). De aangepaste FML is op 4 maart 2009 opgesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft van haar bevindingen op 3 maart 2009 een rapport opgemaakt. (..)
Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder voornoemde rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts, ziet de rechtbank geen aanleiding om het oordeel van deze artsen (..) in twijfel te trekken. Op basis van de conclusies van Groenendijk heeft verweerder de FML op een aantal punten aangepast. De medische gegevens bieden onvoldoende geobjectiveerde medische aanknopingspunten voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts verdergaande beperkingen had moeten aannemen.(..)”
3. Appellante heeft in hoger beroep de eerder in beroep aangevoerde gronden herhaald. Zij acht zich volledig arbeidsongeschikt en beroept zich in dat verband op het rapport van Van der Scheer. Zij doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel onder verwijzing naar de medische rapporten van een andere cliënte van haar gemachtigde. Verder heeft zij aangevoerd dat het Uwv Groenendijk een expertise heeft laten verrichten in weerwil van zijn toezegging dat de rechtbank een deskundige kon benoemen. Tenslotte is zij van mening dat Groenendijk geen onafhankelijk deskundige is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad kan zich verenigen met hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen over de medische grondslag van het bestreden besluit. Uit de rechtspraak van de Raad (zoals de uitspraak van 29 april 2009, LJN BI3391) volgt dat de bevindingen van een neuropsycholoog en de bij neuropsychologisch onderzoek vastgestelde cognitieve tekorten betekenis kunnen hebben voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Daarvoor is echter wel vereist dat die bevindingen en cognitieve tekorten op grond van een medisch-specialistisch rapport kunnen worden herleid naar medisch vastgestelde stoornissen. De bevindingen en cognitieve tekorten moeten een logisch en consistent verband houden met beperkingen voortvloeiend uit eigenschappen die zijn aan te merken als ziekte of gebrek op neurologisch of psychiatrisch gebied. In dit geval ontbreekt een dergelijk medisch-specialistisch rapport. De medische gronden op basis waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat appellante, zoals zij stelt, op medische gronden volledig ongeschikt was voor arbeid ontbreken dan ook. Naast datgene wat uit het neuropsychologisch onderzoek naar voren is gekomen, zijn onvoldoende medische argumenten aangedragen waaruit volgt dat betrokkene ten tijde in geding ongeschikt was voor iedere arbeid.
4.2. Appellante beroept zich vergeefs op het gelijkheidsbeginsel. Een medische beoordeling is op het individu toegesneden en de resultaten van zo’n onderzoek hebben als regel geen betekenis voor een ander. Aan de medische gegevens van een andere cliënte van Bogaers kent de Raad om die reden geen betekenis toe.
4.3. Appellante heeft gelijk dat Groenendijk geen onafhankelijk deskundige is. Hij is immers door het Uwv gevraagd om een expertise te verrichten en daarmee een partij-deskundige. Dat staat er echter niet aan in de weg, zo min als dat geldt voor het rapport van Van der Scheer, om aan die expertise betekenis toe te kennen.
4.4. De geschiktheid van de geduide functies heeft het Uwv voldoende toegelicht.
4.5. De beroepsgronden falen en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2012.