ECLI:NL:CRVB:2014:2516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juli 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
13-2234 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering op basis van medische en arbeidskundige gronden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die zich op 14 juli 2007 ziek meldde met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellante eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar trok deze in na bezwaren van de werkgever. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelde dat appellante, gezien de vastgestelde beperkingen, geschikt was voor haar eigen werk en voor andere functies. De Raad bevestigde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berustte. De door appellante ingebrachte medische informatie werd niet als nieuw of overtuigend genoeg beschouwd om de eerdere conclusies van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De zaak benadrukt het belang van zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordelingen in het kader van sociale zekerheidsrecht.

Uitspraak

13/2234 WIA
Datum uitspraak: 25 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
28 maart 2013, 12-801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen de besloten vennootschap [naam BV]. gevestigd te [plaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.C. Neering hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft [naam], medewerker Personeel en Organisatie, namens de werkgever meegedeeld als partij aan het geding in hoger beroep te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellante toestemming verleend om haar medische gegevens ter kennis van de werkgever te brengen.
De gemachtigde van de werkgever H.E. Wonnink, arts, heeft gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.
De opvolgend gemachtigde van appellante, mr. B. Wernik, advocaat, heeft het hoger beroep nader toegelicht, waarop namens het Uwv is gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts.
Namens appellante is nog medische informatie ingezonden, waarop namens het Uwv is gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2014. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. I. Epe, kantoorgenoot van de gemachtigde van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. De werkgever is
– met voorafgaand bericht – niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is in dienst geweest van de werkgever als schoonmaakster. Op 14 juli 2007 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft en heeft haar op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 3 juni 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) toegekend tot 3 juli 2011.
1.2. Bij besluit van 7 april 2011 heeft het Uwv appellante met ingang van 3 juli 2011 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Naar aanleiding van de door de werkgever gemaakte bezwaren tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 13 januari 2012 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 24 augustus 2011 ingetrokken.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 13 januari 2012 beroep ingesteld. Hangende het beroep heeft het Uwv bij besluit van 5 april 2012 (bestreden besluit) het besluit van 13 januari 2012 gewijzigd, in die zin dat de uitkering met ingang van 25 februari 2012 wordt ingetrokken.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en er evenmin aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van die rapporten. De rechtbank ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd onvoldoende grond voor het oordeel dat met de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2011 vermelde beperkingen, de beperkingen voor arbeid die appellante op 25 februari 2012 had ten gevolge van haar psychische klachten zijn onderschat. De informatie van haar behandelaars van I-psy over haar psychische gesteldheid wijkt niet wezenlijk af van de informatie van de behandelaars die door de bezwaarverzekeringsarts al bij het vaststellen van de FML is betrokken. Uit de informatie van I-psy leidt de rechtbank niet af dat appellante meer of zwaardere beperkingen heeft voor arbeid dan in de FML zijn vastgelegd. Hetzelfde geldt voor de informatie uit het rapport van medisch adviseur Van der Eijk. De omstandigheid dat de (bezwaar)verzekeringsartsen appellante na herbeoordeling arbeidsongeschikt hebben geacht, zonder dat sprake was van een (wezenlijke) verbetering in de psychische toestand van appellante ten opzichte van het verzekeringsgeneeskundige onderzoek van 30 juni 2009, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende reden voor de conclusie dat de beperkingen zoals die zijn vastgelegd in de FML niet juist of onvolledig zijn. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat er evenmin grond is voor het oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar in beroep aangevoerde gronden herhaald. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat er in medisch opzicht niets veranderd is ten opzichte van 2007. Zij meent dat zij gelet op haar psychische stoornis nog immer niet zelfredzaam is en dat er nog steeds sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante gewezen op de in hoger beroep ingebrachte verklaring van psychiater M. Haddouchi van 7 april 2014.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitgaande van de inhoud van de gedingstukken waarover de rechtbank beschikte heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bestreden besluit op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en berust op voldoende medische en arbeidskundige gronden.
4.2.
De door appellante in hoger beroep ingezonden verklaring van psychiater Haddouchi maakt dat oordeel niet anders. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn reactie op de door appellante ingezonden medische verklaring opgemerkt dat deze verklaring geen nieuwe gezichtspunten bevat, de situatie bekend is en hiermee rekening is gehouden. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat hij reeds eerder heeft beargumenteerd dat de klachten van appellante al bestonden voordat zij ging werken en dat haar toestand sinds aanvang van haar werk niet wezenlijk is veranderd en zij dus onveranderd geschikt is voor vergelijkbare werkzaamheden. De bezwaarverkeringsarts heeft daarbij gedoeld op zijn rapport van
3 april 2014 waarin hij heeft gesteld dat uit de informatie van psycholoog, psychiater en huisarts niet kan worden opgemaakt dat de psychische toestand van appellante sinds 2007 duidelijk verslechterd is, dat de angstklachten al sinds 1990 aanwezig zijn en zij voorheen met die klachten wel enkele uren per dag kon werken. De Raad heeft geen aanleiding voor twijfel met betrekking tot de juistheid van de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat er aanleiding is te oordelen dat zij op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten meer beperkingen ondervindt dan zijn neergelegd in de FML van 24 november 2011.
4.3.
Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante, gelet op de voor haar op de datum in geding vastgestelde beperkingen, geschikt moet worden geacht voor haar eigen werk als ook voor de haar voorgehouden functies. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) S. Aaliouli

RB