4.De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2003 tot en met 10 augustus 2010.
4.2.Tussen partijen is niet in geschil dat uit de administratieve gegevens van [naam metaalhandel] is gebleken dat appellant in de te beoordelen periode een bedrag van in totaal € 1.135.509,64 heeft ontvangen voor de leveranties van hoofdzakelijk gemengd gruis/metaal aan [naam metaalhandel]. Evenmin is in geschil dat appellanten in die periode op de door hun ingeleverde rechtmatigheidsformulieren, behoudens maandelijks een bedrag van fl. 250,- / € 113,-, geen melding hebben gemaakt van inkomsten uit de handel in oud ijzer en dat het college in de al dan niet door appellanten aangeleverde jaarcijfers nimmer aanleiding heeft gezien de aan appellanten verstrekte bijstand te corrigeren.
4.3.Appellanten hebben aangevoerd dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting naar behoren zijn nagekomen.
4.3.1.Primair hebben appellanten daartoe aangevoerd dat zij, gelet op de onder 1.2 genoemde afspraak met het college slechts gehouden waren een vast bedrag van fl. 250,- / € 113,- op te geven, welk bedrag ook iedere maand op de bijstand van appellanten in mindering is gebracht. Het college stelt zich op het standpunt dat de destijds gemaakte afspraak mede inhield de verplichting voor appellanten om jaarlijks aan de hand van een boekhouding opgave van de daadwerkelijk genoten inkomsten te doen, op basis waarvan die inkomsten konden worden geverifieerd en de verstrekte bijstand eventueel gecorrigeerd. Appellanten betwisten dit standpunt van het college.
4.3.2.Tussen partijen is niet in geschil dat de destijds tussen appellanten en het college gemaakte afspraken niet op schrift zijn gesteld. Appellant heeft op 7 juli 2010 tegenover de sociale recherche over de met het college gemaakte afspraak onder meer het volgende verklaard:
“Later (…) heb ik met 6 mensen op het gemeentehuis in Middelharnis gesproken over het opgeven van mijn verdiensten. (…) Wij waren het er over eens geworden dat de sociale dienst iedere maand geld op onze uitkering in zou houden, (…) Wij hebben toen ook afgesproken dat als ik dan een klein beetje meer verdiende, dan hoefde ik dit niet op te geven aan de sociale dienst. Ik moest dit dan op het formulier schrijven dat ik iedere maand inleverde bij de sociale dienst. Zij hebben toen tegen mij gezegd, als je bijvoorbeeld fl. 10,- meer verdient, dan hoef je dit niet op te geven. Maar als je bijvoorbeeld fl. 500,- meer verdient, dan moet je dit wel opgeven aan de sociale dienst.”.
4.3.3.Uit de gedingstukken komt verder naar voren dat de met appellant gemaakte afspraak in december 2005 door het college werd opgezegd en dat aan appellant de verplichting werd opgelegd om maandelijks een overzicht van de daadwerkelijk genoten inkomsten over te leggen. Naar aanleiding hiervan heeft de accountant van appellant het college bij brief van
12 januari 2006 verzocht de oorspronkelijke afspraak te continueren, te weten het aanleveren van de inkomsten op jaarbasis. Vervolgens heeft het college appellanten bij brief van
31 januari 2006 laten weten dat de opgave van een bedrag van € 113,45 per maand kan worden gecontinueerd, met dien verstande dat er éénmaal per jaar door appellanten en hun boekhouder een opgave van de daadwerkelijk genoten inkomsten dient plaats te vinden.
4.3.4.In de onder 4.3.2 weergegeven verklaring van appellant en de onder 4.3.3 genoemde briefwisseling tussen appellant en het college, bezien in onderlinge samenhang, is een toereikende grondslag gelegen om aan te nemen dat de gemaakte afspraak mede de verplichting voor appellanten inhield om jaarlijks aan de hand van een boekhouding opgave te doen van de daadwerkelijk genoten inkomsten. De stelling dat de op 7 juli 2010 afgelegde verklaring van appellant in het proces-verbaal onjuist is weergegeven en appellant niet aan die verklaring kan worden gehouden, omdat hij analfabeet is en daarom niet in staat is geweest zijn eigen verklaringen door te nemen alvorens hij deze heeft ondertekend, wordt verworpen. Naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB: 2011:BQ3304) mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. Dit is slechts anders indien sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Met wat zij hebben aangevoerd hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke omstandigheden zich voordoen. Niet is gebleken dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd, dat deze onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing zou moeten blijven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de door appellant afgelegde verklaring gedetailleerd is en steun vindt in de onder 4.3.3 genoemde briefwisseling. Bovendien is de verklaring aan appellant voorgelezen en daarna per pagina ondertekend. Het proces-verbaal van het verhoor van appellant is verder door de sociaal rechercheurs op ambtseed opgemaakt.
4.3.5.Subsidiair stellen appellanten zich op het standpunt dat geen sprake is geweest van door appellant ontvangen inkomsten nu appellant, zoals hij in tweede instantie tegenover de sociale recherche ook heeft verklaard, de door hem van [naam metaalhandel] ontvangen bedragen niet zelf mocht behouden, maar moest afgeven aan vier personen in opdracht van wie appellant tegen een geringe vergoeding oud ijzer naar [naam metaalhandel] heeft gebracht. Deze beroepsgrond slaagt niet. De door appellant in tweede instantie tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring komt de Raad, gelet ook op het feit dat appellant hierover wisselende verklaringen heeft afgelegd, niet geloofwaardig voor. Appellanten hebben hun stelling voorts niet met objectieve verifieerbare gegevens onderbouwd. Indien al aangenomen moet worden dat appellant in opdracht van derden heeft gehandeld, dan hadden appellanten daarvan ten minste melding bij het college moeten maken, aangezien het op geld waardeerbare activiteiten betreft. Dit geldt te meer nu appellant aanzienlijke geldsommen heeft ontvangen. Appellanten hebben, door hierover geen inlichtingen te verstrekken en de namen van de personen die het betreft niet bekend te maken, het college de mogelijkheid ontnomen hiernaar onderzoek te doen.
4.4.Nu appellanten hebben nagelaten de daadwerkelijk genoten inkomsten te melden zijn zij de in artikel 17, eerste lid, van de WWB vervatte inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen.
4.5.Appellanten hebben voorts aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel, aangezien het college altijd op de hoogte is geweest van de inkomsten van appellant maar in het verleden niet of nauwelijks onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand en nimmer de verstrekte bijstand heeft gecorrigeerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten zijn op grond van artikel 65, eerste lid van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid, van de WWB in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor het doen van volledige en juiste opgave van de ontvangen inkomsten. Het gaat hier om feiten en omstandigheden waarvan het appellanten, gelet op het aanvullende karakter van de bijstand, redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand. Zoals in 4.4 is overwogen, zijn appellanten die verplichting niet nagekomen. Als gevolg daarvan heeft het college ten onrechte bijstand verleend over de hier in geding zijnde periode. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college gedurende de periode in geding bekend was met de daadwerkelijke inkomsten van appellant, die ruim boven de voor appellanten geldende bijstandsnorm uitkwamen. Dit is mede het gevolg van door appellanten verstrekte onjuiste jaarcijfers. Onder die omstandigheden kan geen sprake zijn van een in rechte te honoreren verwachting dat eerder ten onrechte verleende bijstand niet meer zou worden herzien.
4.6.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Nu appellant geen deugdelijke en verifieerbare administratie heeft bijgehouden, zijn appellanten er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat zij niettemin over de periode in geding (aanvullend) recht op bijstand hadden.
4.7.Gelet op wat in 4.3.1 tot en met 4.6 is overwogen was het college bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de periode vanaf 1 januari 2003 in te trekken. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden.
4.8.Uit 4.7 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. Appellanten betogen, met een beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, dat het college naar aanleiding van de bij haar bekende informatie al veel eerder een onderzoek had kunnen instellen naar de hoogte van de inkomsten van appellant uit de handel in oud ijzer. Doordat het college onredelijk lang heeft stilgezeten is de vordering ten onrechte opgelopen. De terugvordering zou volgens appellanten daarom ten minste moeten worden gematigd.
4.9.Dit betoog treft geen doel. Het oplopen van de vordering is immers aan appellanten zelf te wijten nu zij de inlichtingenverplichting ter zake niet zijn nagekomen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de Raad al vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR0419) dat het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet moet kunnen afgaan op de juistheid van op de rechtmatigheidsformulieren vermelde gegevens. Mede tegen de achtergrond van de, gelet op de omvang van de verzwegen inkomsten, ernstige schending door appellanten van hun wettelijke inlichtingenverplichting is ook overigens geen grond aanwezig om te oordelen dat het college door te besluiten tot volledige terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot 1 juni 2010 in strijd heeft gehandeld met de in artikel 3:2 van de Awb besloten liggende zorgvuldigheidsnorm, dan wel met enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn liggend beginsel van behoorlijk bestuur. Het enkele feit dat het college pas in 2009 een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, levert in ieder geval niet een zodanige grond op. Het beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel slaagt niet, reeds omdat niet gezegd kan worden dat appellanten in de periode in geding volledig aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan. Het beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie slaagt om die reden evenmin. 4.10.Appellanten hebben aangevoerd dat de terugvordering is verjaard. Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel, vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingbesluit met betrekking tot ten onrechte verleende bijstand aan op het moment dat het bijstandverlenend orgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan een betrokkene wellicht ten onrechte bijstand is verleend. In dit geval is het college pas op zijn vroegst begin 2010 met dergelijke feiten bekend geworden. Het terugvorderingsbesluit dateert van
10 augustus 2010, zodat het beroep op verjaring geen doel treft.
4.11.Uit 4.1 tot en met 4.10 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.