ECLI:NL:CRVB:2014:2492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
13-3864 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de buitenlandbijdrage voor zorgverzekering van een appellant woonachtig in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een in Schotland woonachtige man, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Zorginstituut Nederland, dat de buitenlandbijdrage voor zijn zorgverzekering had vastgesteld. De appellant was van mening dat hij niet verdragsgerechtigd was en dat zijn FPU-uitkering niet onder de werkingssfeer van de relevante Europese verordening viel. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waaronder de eerdere besluiten van het Zorginstituut en de relevante wetgeving. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant recht had op zorg in zijn woonland en dat hij een buitenlandbijdrage verschuldigd was. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden gevonden die tot een ander oordeel zouden leiden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/3864 ZVW
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 juli 2013, 12/4801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Schotland) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de “Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg” (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift en partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2014. Appellant is niet verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1943, is in april 2001 vanuit België verhuisd naar het Verenigd Koninkrijk (Schotland). Van 1 oktober 2001 tot 1 augustus 2008 heeft appellant pensioen ontvangen op grond van de regeling Flexibel Pensioen en Uittreden (FPU). In juli 2007 is appellant weer naar België teruggekeerd. Appellant is in 2013 wederom verhuisd naar Schotland. Vanaf 1 augustus 2008 ontvangt hij pensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) en pensioen van het pensioenfonds ABP. Op 19 november 2008 is hij in België een eigen bedrijf gestart.
1.2.
Ingevolge de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door het Zorginstituut als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van Verordening EEG nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in zijn woonland, ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (de buitenlandbijdrage). Appellant heeft een E-121 formulier ontvangen om zich te laten inschrijven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats in België.
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft het Zorginstituut de voorlopige jaarafrekening voor 2008 vastgesteld. Daarbij is de buitenlandbijdrage bepaald op € 3.276,20. Bij besluit van
18 september 2011 heeft het Zorginstituut de definitieve jaarafrekening voor 2008 vastgesteld. Daarbij is de buitenlandbijdrage bepaald op € 3.276,20. De buitenlandbijdrage is berekend over elf maanden.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 28 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het
Zorginstituut - voor zover van belang - de besluiten van 15 juli 2011 en 18 september 2011 herroepen en de buitenlandbijdrage voor 2008 vastgesteld op € 2.927,23. De buitenlandbijdrage is (her)berekend over tien maanden.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het ABP-pensioen van appellant voor de toepassing van artikel 28 van Vo. 1408/71 wordt gelijkgesteld met een pensioen, verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van Nederland en dat dit ABP-pensioen onder de materiële werkingssfeer van Vo. 1408/71 valt. De rechtbank heeft het beroep van appellant op het keuzerecht onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (de uitspraak van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09) verworpen. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar deze rechtspraak geoordeeld dat appellant ook zonder inschrijving met een E-121 formulier een buitenlandbijdrage verschuldigd is. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Zorginstituut ook na afloop van de termijn, zoals vermeld in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling zorgverzekering bevoegd is de jaarafrekening vast te stellen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de door de rechtbank verworpen gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Verder heeft hij betoogd dat hij niet verdragsgerechtigd is, omdat zijn FPU-uitkering niet onder de werkingssfeer van artikel 28 van Vo. 1408/71 valt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet geen reden om over de aangevoerde beroepsgronden anders te oordelen dan hij heeft gedaan in zijn uitspraken van 7 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1941, en
2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1075. Er heeft zich over de periode van 1 januari 2008 tot 19 november 2008 geen voor de verdragsgerechtigdheid en bijdrageplicht als zodanig van belang zijnde wijziging van feiten en omstandigheden voorgedaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat berust. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de Raad geen steun gevonden voor een ander oordeel dan de rechtbank.
4.2.
Voor zover appellant heeft bedoeld te betogen dat hij in de periode van 1 januari 2008 tot 19 november 2008 een prevalerend recht had als bedoeld in Vo. 1408/71 waardoor hij niet verdragsgerechtigd en niet bijdrageplichtig zou zijn, heeft hij dat niet met bewijsstukken onderbouwd.
4.3.
Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en A.J. Schaap en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) D.E.P.M. Bary
IvZ