ECLI:NL:CRVB:2014:2464

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
13-3034 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd. Appellante ontving sinds 1 oktober 1982 bijstand, terwijl appellant vanaf 12 maart 1998 bijstand ontving. De gemeente Utrecht heeft na meerdere afgezegde afspraken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van hun bijstand per 1 april 2009 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De rechtbank Utrecht heeft de besluiten van de gemeente in eerste instantie vernietigd, maar het college heeft in een nieuw besluit de bijstand opnieuw ingetrokken en teruggevorderd. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat de onderzoeksbevindingen ontoereikend waren voor de conclusie van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad benadrukte dat de aard van de relatie tussen appellanten niet relevant is voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding, en dat de verklaringen van appellante en de waarnemingen van de sociale recherche voldoende bewijs vormden voor de conclusie van het college. Het hoger beroep van appellanten werd afgewezen, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

13/3034 WWB, 13/3035 WWB
Datum uitspraak: 22 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 april 2013, 11/1362 en 11/1363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en[appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.C. den Daas, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Voor appellanten is
mr. Den Daas verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 oktober 1982 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant ontving vanaf 12 maart 1998 bijstand, laatstelijk ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat vanaf 27 februari 2001 in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1]Appellant heeft in de periode van
9 februari 2001 tot 23 januari 2003 een kamer bij appellante gehuurd en op haar adres ingeschreven gestaan. Hij is van 23 januari 2003 tot 25 april 2003 gedetineerd geweest en is vervolgens bij zijn ouders op de [adres 2] gaan wonen. Appellant staat vanaf
24 november 2004 ingeschreven in de GBA op het adres [adres 3].
1.2.
Nadat appellante meerdere malen afspraken met de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht had afgezegd, heeft het team Handhaving een onderzoek ingesteld. In dat kader is onder meer een administratief onderzoek gedaan, zijn waarnemingen nabij de woning van appellante verricht en zijn de verbruiksgegevens van de adressen van appellanten opgevraagd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 oktober 2008. De sociale recherche heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, diverse instanties om inlichtingen verzocht, de bankafschriften van appellant gevorderd en diverse buurtbewoners van beide adressen als getuige gehoord. Op 24 maart 2009 heeft de sociale recherche appellanten verhoord. De resultaten van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een proces-verbaal van 27 mei 2009.
1.3.
Bij besluit van 21 april 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2009, heeft het college de bijstand van appellante vanaf 1 april 2009 ingetrokken. Bij afzonderlijke besluiten van 21 april 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2009, heeft het college de bijstand van appellant eveneens ingetrokken vanaf 1 april 2009.
1.4.
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college de bijstand van appellante en de bijstand van appellant, zo begrijpt de Raad, met ingang van 25 juni 2003 herzien naar de norm voor gehuwden en de ten onrechte of teveel gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd. Daarbij zijn appellanten over en weer aansprakelijk gesteld voor de terugvordering. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. De daartegen gerichte bezwaren zijn bij afzonderlijk besluiten van 9 oktober 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 16 december 2010 heeft de rechtbank Utrecht de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 9 oktober 2009 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd dat ook in de periode waarin zowel de zoon van appellante als appellant bij appellante woonden, sprake is geweest van wederzijdse zorg tussen appellanten. Ook is onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding vanaf 25 juni 2003. Verder heeft het college geen duidelijkheid gegeven over het verschil in de besluitvorming betreffende de periode vóór
1 april 2009 waarbij de bijstand is herzien naar de norm voor gehuwden en ná 1 april 2009 waarbij de bijstand is ingetrokken.
1.6.
Bij besluit van 17 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 23 april 2009 (lees: 21 april 2009) en 26 mei 2009 deels gegrond verklaard en de bijstand van appellanten vanaf 2 december 2005 ingetrokken en de over de periode van
2 december 2005 tot 1 april 2009 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 16.431,70 van appellante en tot een bedrag van € 16.545,92 van appellant teruggevorderd en deze bedragen mede van appellant respectievelijk appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 2 december 2005, zijnde de datum dat de zoon van appellante niet langer bij appellante woonde, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten voeren - samengevat - aan dat de onderzoeksbevindingen ontoereikend zijn voor de conclusie dat appellanten een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 2 december 2005 tot en met 21 april 2009.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor de conclusie van het college dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het adres van appellante. In het bijzonder wordt betekenis gehecht aan de door appellante tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Appellante heeft op 24 maart 2009 verklaard dat appellant bij haar woont. Hij gaat alleen naar zijn woning in Lunetten om zijn post te halen. Zij heeft appellant opgevangen na zijn ontslag uit de kliniek, waar hij ongeveer zes tot acht weken heeft gezeten na zijn detentie. Appellant helpt haar onder meer met haar honden, die hij uitlaat. Appellante gebruikt de auto van de vader van appellant, welke auto altijd voor haar deur staat en ook door appellant wordt gebruikt. Verder koopt appellant af en toe boodschappen voor appellante. Appellant kan uit de koelkast pakken wat hij wil. Als appellante pasta kookt, eet appellant ook mee. Appellant neemt wel eens iets van de MacDonalds mee. Uit het proces-verbaal van het gespreksverslag met appellant van 26 maart 2009 volgt dat appellant geen verklaring heeft willen afleggen, maar wel heeft verklaard dat hij niet veel op de Furkabaan 699 verblijft.
4.4.
Anders dan appellanten hebben betoogd is er geen aanleiding appellante niet te houden aan de verklaringen die zij op 24 maart 2009 heeft afgelegd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij deze verklaringen niet in vrijheid, dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De processen-verbaal van de verhoren van appellante zijn op ambtseed opgemaakt, de verhoren zijn voorgelezen en appellante heeft deze vervolgens (zonder voorbehoud) per bladzijde getekend.
4.5.
Niet in geschil is dat de verklaringen van appellante voldoende feitelijke grondslag bevatten voor beide criteria van een gezamenlijke huishouding. De verklaringen van appellante vinden bovendien steun in de waarnemingen nabij de woning van appellante. Hieruit blijkt dat appellant dan wel de auto’s waarvan hij gebruik maakte zeer regelmatig voor dan wel nabij de woning van appellante zijn aangetroffen. Ook de bankafschriften van appellant wijzen uit dat zijn dagelijks leven zich in de te beoordelen periode in dan wel nabij de woning van appellante afspeelde. Appellant heeft in de onderzochte maanden maart en april 2005, november en december 2006 en de periode van 1 januari 2007 tot begin februari 2009 voornamelijk pintransacties verricht in de wijk [naam wijk 1] waar de woning van appellante is gelegen en geen enkele pintransactie verricht in de [naam wijk 2] waar zijn woning is gelegen. Buurtbewoners van het adres van appellant hebben daarbij verklaard dat zij hem weinig in dan wel nabij zijn woning hebben gezien.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 vloeit voort dat het college terecht heeft aangenomen dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Dat appellanten geen affectieve relatie zouden hebben, is in dit verband niet relevant. Immers, zoals de Raad reeds vele malen heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8497), dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria en daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.7.
Gelet op 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
JvC