ECLI:NL:CRVB:2014:246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
12-3248 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag en intrekking van aanwijzing als fase 2-kandidaat bij het ministerie van VWS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds oktober 2002 parttime werkzaam was bij het Centraal Informatiepunt Beroepen in de gezondheidszorg (CIBG), kreeg in 2010 ontslag op grond van ongeschiktheid voor haar functie. Dit ontslag volgde op een periode van ziekteverzuim en een aantal functioneringsgesprekken waarin tekortkomingen in haar functioneren werden vastgesteld. De minister had eerder besloten om appellante aan te wijzen als fase 2-kandidaat in het kader van een reorganisatie, maar trok dit besluit later in. Appellante stelde dat zij medisch ongeschikt was voor haar functie, maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze claim. De Raad bevestigde dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen, gezien de tekortkomingen in appellantes functioneren en het feit dat zij niet in staat was om haar functie op het gewenste niveau uit te voeren. De Raad concludeerde dat het intrekkingsbesluit van de minister terecht was, omdat appellante ten tijde van het bestreden besluit niet meer in dienst was van het ministerie. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

12/3248 AW
Datum uitspraak: 30 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
18 april 2012, 10/7850 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. D. Šaković hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en dit later aangevuld.
Namens appellante zijn medische stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Šaković. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.E. Wierenga-van Rees, drs. E.M. de Vries en ing. P.J.S. Tjung.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante was vanaf oktober 2002 parttime werkzaam bij het Centraal Informatiepunt Beroepen in de gezondheidszorg (CIBG), een agentschap van het ministerie van VWS. Het CIBG omvat naast een centrale staf een aantal units. Laatstelijk vervulde appellante de functie van medewerker unitondersteuning.
1.2.
Vanaf mei 2005 heeft appellante wegens klachten ten gevolge van reumatoïde artritis haar werk langdurig moeten verzuimen. In januari 2006 heeft zij in het kader van haar re-integratie een nieuwe start gemaakt in dezelfde functie bij een andere unit. In augustus 2006 viel zij opnieuw uit met toegenomen schouder- en polsklachten. De uitkomst van een arbeidsdeskundig onderzoek, dat in oktober 2006 op verzoek van de minister is uitgevoerd, was dat de functie van appellante alleen door herschikking, het op andere wijze uitvoeren van taken en met begeleiding passend is te maken. Ook een arbeidsdeskundige van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) rapporteerde in het kader van de WIA dat het eigen werk wegens overschrijdingen van de belastbaarheid op de onderdelen werken met toetsenbord en muis niet geschikt was voor appellante. Het Uwv heeft de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in een gesprek hierover op 19 juli 2007 te kennen gegeven dat zij volledig is hersteld na haar polsoperatie in februari 2007 en de bij haar functie horende taken weer kan uitvoeren. Appellante is per 23 juli 2007 door de bedrijfsarts hersteld verklaard en heeft op die dag haar werkzaamheden hervat. Bij de afspraken over de werktijden en de werkzaamheden waarmee zij zou starten is rekening gehouden met het feit dat zij maximaal twee uur per dag beeldschermwerk kan verrichten. Ook heeft zij werkplekbegeleiding gekregen. Afgesproken is dat appellante zal worden beoordeeld als een volwaardig functionerende medewerker zonder fysieke beperkingen.
1.3.
In een functioneringsgesprek op 3 juni 2008 heeft de leidinggevende H kritiek geuit op het werktempo van appellante, het zelfstandig werken en de wijze waarop zij haar werk organiseerde. Appellante deelde deze visie niet. Vervolgens zijn werkafspraken gemaakt en punten opgesteld waarop appellante haar functioneren diende te verbeteren. Zij kreeg begeleiding en haar functioneren is in enkele gesprekken aan de orde gesteld. Omdat volgens H te weinig verbetering te zien was in het functioneren van appellante, heeft H een jobcoach ingeschakeld om het functioneren op het gewenste niveau te brengen. De jobcoach heeft na een verkennend gesprek met appellante een rapport uitgebracht en geadviseerd om haar onder meer een cognitieve test te laten afleggen opdat de jobcoaching meer effect zou hebben. De testen vonden geen doorgang, omdat appellante meende te weinig informatie te hebben verkregen over de testen om H uitsluitsel te kunnen geven of zij daaraan wilde meewerken. Daarop heeft appellante in een ‘laatste kans traject’ drie maanden de gelegenheid gekregen om te laten zien dat zij haar functie volledig op het juiste niveau kan uitoefenen. Er zijn aandachtspunten geformuleerd en er hebben twee voortgangsgesprekken plaatsgevonden. Het traject heeft in verband met ziekteverzuim van appellante geduurd tot eind november 2009. Op 25 november 2009 is de balans opgemaakt. De conclusie daarvan was dat appellante niet heeft aangetoond haar functie in volle omvang op het gewenste niveau te kunnen uitvoeren.
1.4.
Bij besluit van 10 december 2009 (intrekkingsbesluit) heeft de minister het besluit van
10 juni 2009 ingetrokken, waarbij appellante in het kader van de reorganisatie van het ministerie van VWS is aangewezen als fase 2-kandidaat.
1.5.
Na een voornemen daartoe heeft de minister bij besluit van 22 maart 2010 (ontslagbesluit) appellante met ingang van 1 april 2010 ontslag verleend op grond van
artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) op de grond dat zij niet beschikt over de juiste eigenschappen, mentaliteit en instelling die vereist zijn om haar functie naar behoren uit te oefenen.
1.6.
Bij besluit van 24 september 2010 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren tegen de besluiten van 10 december 2009 en 22 maart 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het ontslagbesluit
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte ondanks de schending van het vormvoorschrift van artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand heeft gelaten. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante door die schending niet is benadeeld. Deze beroepsgrond treft geen doel.
4.2.
Voor de opvatting van appellante, dat zij in medisch opzicht ongeschikt was om haar laatste functie uit te oefenen, zijn in de gedingstukken te weinig aanwijzingen te vinden. Uit de medische gegevens die appellante in het geding heeft gebracht blijkt dat zij ondanks haar ziekte en de daarmee samenhangende beperkingen de aan haar functie verbonden werkzaamheden heeft kunnen verrichten en dat de twee ziektegevallen die zich in de periode voorafgaande aan het ontslagbesluit hebben voorgedaan verband hielden met andere klachten. In dit verband is ook van belang dat de werkzaamheden van appellante en haar werkplek zijn aangepast aan haar beperking op het gebied van het werken met toetsenbord en muis met als gevolg dat de functie passend was voor appellante.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926) moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
4.4.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 3 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD7224) is het niet noodzakelijk om voorafgaand aan een ontslag een beoordeling over het functioneren op te maken en kan ook op andere wijze dan door middel van een beoordeling aannemelijk worden gemaakt dat grond bestaat voor een ongeschiktheidsontslag. Daarom faalt het betoog van appellante dat het opmaken van een beoordeling ten onrechte achterwege is gebleven.
4.5.
De beschikbare gegevens, waaronder de verslagen van de met appellante gevoerde functionerings- en voortgangsgesprekken bieden voldoende grond voor het standpunt van de minister dat appellante ongeschikt is voor de door haar vervulde functie. Haar functioneren schiet vooral tekort op het terrein van het werktempo, het zelfstandig en voldoende nauwkeurig werken en het houden van overzicht over het werk. Dat appellante vóór 2006 wel naar behoren zou hebben gefunctioneerd, maakt dat niet anders. Hieruit volgt dat de minister bevoegd was om met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR tot ontslag van appellante over te gaan. Nu aan appellante meermalen aan de hand van concrete voorbeelden duidelijk is gemaakt op welke punten haar functioneren tekortschoot, zij kansen heeft gekregen om haar functioneren te verbeteren en deze kansen niet voldoende heeft weten te benutten, heeft de minister in redelijkheid van zijn ontslagbevoegdheid gebruik kunnen maken.
Het intrekkingsbesluit
4.6.
Hierover overweegt de Raad dat ten tijde van het nemen van het intrekkingsbesluit nog geen grond was voor intrekking van de aanwijzing van appellante als fase 2-kandidaat. De minister heeft echter bij de beoordeling van het bezwaar tegen het intrekkingsbesluit terecht betekenis toegekend aan het ontslagbesluit en de uitkomst van de heroverweging in bezwaar van dat besluit. Nu appellante als gevolg van het ontslagbesluit ingaande 1 april 2010 niet meer in dienst was van het ministerie, bestond ten tijde van het bestreden besluit geen grond meer om het intrekkingsbesluit te herroepen.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.J.M. Crombach

HD