ECLI:NL:CRVB:2014:245

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
12-4590 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoorwaardelijk ontslag van milieucontroleur wegens plichtsverzuim en schending van integriteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een milieucontroleur die onvoorwaardelijk ontslagen is wegens plichtsverzuim. Appellante, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, had bevoegdheden van een buitengewoon opsporingsambtenaar. Na signalen van vervalsing van documenten voor een hypotheekaanvraag, werd er een intern onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante valse documenten had ingeleverd, wat haar ontslag rechtvaardigde. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verleende haar op 4 november 2010 disciplinair ontslag. Appellante stelde dat zij niet op de hoogte was van de inhoud van de documenten en dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde had gehandeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het college voldoende bewijs had geleverd van het plichtsverzuim en dat de disciplinaire maatregel van ontslag passend was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de straf van ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim. De uitspraak werd gedaan op 30 januari 2014.

Uitspraak

12/4590 AW
Datum uitspraak: 30 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2012, 11/2103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Besemer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.M. Bissumbhar, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren, bijgestaan door I. Kops en R. van Egmond.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is met ingang van 1 juli 1996 aangesteld in dienst van de gemeente Rotterdam. Sinds 1 januari 2004 vervulde zij de functie van [naam functie] bij de dienst Stadstoezicht (STZ).
1.2. Na signalen te hebben ontvangen dat appellante betrokken zou zijn bij het vervalsen of valselijk opmaken en gebruiken van een salarisspecificatie en/of werkgeversverklaring ter verkrijging van een hypotheek, hebben de Teamleider Interne Zaken en Onderzoeken en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar De L, Stafmedewerker Interne Zaken en Onderzoeken Van E en P&O-adviseur S een intern onderzoek ingesteld. In dat kader zijn de bij de hypotheekaanbieder ingeleverde bescheiden onderzocht, zijn op 1 maart 2010 gesprekken gevoerd met appellante en met een werknemer van de hypotheekaanbieder en zijn op 2 maart 2010 een gesprek gevoerd met de zoon van appellante en een vervolggesprek met appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 maart 2010.
1.3. Bij besluit van 4 november 2010 heeft het college naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen appellante met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Appellante wordt verweten dat, ondanks dat zij wist of in ieder geval had kunnen vermoeden dat haar zoon valse dan wel vervalste documenten had laten opmaken ten behoeve van zijn hypotheekaanvraag, zij op zijn verzoek deze documenten medio januari 2010 bij de hypotheekaanbieder heeft ingeleverd. Het college acht de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag passend nu appellante schade heeft toegebracht aan het imago van STZ door valse dan wel vervalste documenten af te leveren bij de hypotheekaanbieder, zij zich gelet op haar jarenlange ervaring bewust had moeten zijn van haar verantwoordelijkheid en het voor een overheidsdienst als STZ van zeer groot belang is om integer, betrouwbaar en verantwoordelijk personeel in dienst te hebben.
1.4. Bij besluit van 28 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellante heeft gesteld dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat zij bij aanvang van de zitting van de rechtbank bezwaar heeft gemaakt tegen de aanwezigheid van Van E voor het geval hij wat zou gaan verklaren. Nu Van E ter zitting een verklaring heeft afgelegd over het aantal personen dat heeft deelgenomen aan het gesprek met appellante op 2 maart 2010 en hij daarbij gebruik heeft gemaakt van informatie die vlak daarvoor door appellante naar voren is gebracht, is zij in haar belangen geschaad. Appellante heeft ook ter zitting van de Raad bezwaar gemaakt tegen de aanwezigheid van Van E.
3.1.1.
Artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzet zich er naar letter en geest niet tegen dat een partij (bestuursorgaan) zich, zoals zich bij de rechtbank heeft voorgedaan, ter zitting (mede) laat vertegenwoordigen door personen die bij de ontwikkelingen die hebben geleid tot de bestreden besluitvorming, betrokken zijn geweest (CRvB 12 april 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AB3104). Het gaat daarbij om (mede)gemachtigden. Natuurlijk mag de goede procesorde hierdoor niet in het gedrang komen. In het bijzonder mag de andere partij niet onverhoeds geconfronteerd worden met inlichtingen of gegevens, op de weerspreking waarvan hij zich niet heeft kunnen voorbereiden. Hiervan is in het onderhavig geval echter geen sprake, nu Van E slechts de stelling van appellante heeft bevestigd dat aan het gesprek op 2 maart 2010 naast Van E en S ook De L heeft deelgenomen. Ook ter zitting van de Raad heeft Van E niets verklaard op de weerspreking waarvan appellante zich niet heeft kunnen voorbereiden.
3.2.
Appellante heeft voorts betoogd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op de hoogte was van de inhoud van de documenten die zij bij de hypotheekaanbieder heeft afgegeven.
3.2.1.
Dit betoog kan niet worden onderschreven. Uit het verslag van het gesprek met appellante op 2 maart 2010 volgt onmiskenbaar dat zij op de hoogte was van de inhoud van de documenten. Zij heeft immers onder meer verklaard dat zij een dag voordat zij naar de hypotheekaanbieder ging om de stukken in te leveren de stukken onder ogen kreeg, dat opviel dat de lay-out van de op naam van haar zoon gestelde salarisstrook sterk overeenkwam met haar salarisstrook, dat haar salarisstrook had gediend voor de vervalsing, dat haar zoon haar vertelde dat zij daardoor niet in de problemen zou komen, dat zij toen zij voor de deur stond van de hypotheekaanbieder nog een keer in de enveloppe met stukken heeft gekeken, dat de loonspecificatie voorzien was van het logo van STZ, dat zij wist dat haar zoon nooit bij STZ had gewerkt en dat zij wist dat zij een loonstrook inleverde die onjuist was.
3.3.
De stelling van appellante dat het college het gespreksverslag van 2 maart 2010 niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen omdat zij haar verklaring onder ongeoorloofde druk heeft afgelegd, treft geen doel. Aangenomen kan worden dat appellante stevige druk heeft ervaren, nu zij tot haar verklaring is gekomen, nadat zij er in het gesprek met de drie onder 3.1.1 bedoelde personen mee was geconfronteerd dat haar op 1 maart 2010 afgelegde verklaring, inhoudend dat zij niet bij de hypotheekaanbieder was geweest, onjuist was. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat ongeoorloofde druk is uitgeoefend. Het gespreksverslag is in het bijzijn van appellante opgemaakt en voorgelezen en door haar voor gezien getekend. Tijdens het gesprek heeft appellante er geen melding van gemaakt dat zij zich onheus behandeld voelde. Zij heeft verder geen klacht ingediend.
3.4. Voor zover appellante van opvatting is dat haar verklaring van 2 maart 2010 vanwege haar psychische toestand niet mag worden meegenomen, deelt de Raad die opvatting niet. Uit de door appellante overgelegde brief van de psycholoog van 21 juni 2010 blijkt weliswaar dat de psychische klachten van appellante als gevolg van de gebeurtenissen op 1 en 2 maart 2010 zijn toegenomen, maar uit die brief volgt niet dat haar psychische toestand destijds van dien aard was dat haar verklaring niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen worden gelegd.
3.5.
Ook overigens is er geen grond om aan te nemen dat dat het gespreksverslag niet valide is. De weergegeven verklaring van appellante is uitvoerig, consistent en gedetailleerd en komt bovendien op belangrijke punten overeen met de verklaring van de werknemer van de hypotheekaanbieder. Het betoog van appellante dat het gesprek bijna vier uur heeft geduurd en er dus meer moet zijn voorgevallen dan in het gespreksverslag is vermeld, slaagt niet, reeds omdat niet duidelijk is gemaakt wat er nog meer zou zijn voorgevallen dan in het gespreksverslag is vermeld.
3.6.
Conclusie van het overwogene onder 3.2 tot en met 3.5 is dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan datgene wat haar bij het ontslagbesluit is verweten en dat sprake is van plichtsverzuim.
3.7.
Dat het Openbaar Ministerie (OM) van vervolging heeft afgezien en het UWV appellante als niet verwijtbaar werkloos heeft aangemerkt, maakt niet dat het ontslag geen stand kan houden. De regels die het OM hanteert om al dan niet tot vervolging over te gaan en de regels die het UWV hanteert bij het al dan niet verlenen van een werkloosheidsuitkering, verschillen van de regels die gelden bij een disciplinair ontslag als het onderhavige. De in zaken als deze te hanteren maatstaf is dat het bestuursorgaan op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens tot de overtuiging mocht komen dat de betrokken ambtenaar zich aan het verweten plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Dat is hier het geval.
3.8.
Anders dan appellante subsidiair heeft gesteld, is de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en de ernst van het gepleegde plichtsverzuim. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat aan appellante in haar functie van milieucontroleur bevoegdheden van buitengewoon opsporingsambtenaar zijn toegekend en dat van zo’n ambtenaar een verhoogde mate van betrouwbaarheid, integriteit en verantwoordelijkheid mag worden verlangd. Door de verweten gedragingen heeft appellante daarvan geen blijk gegeven en het vertrouwen van het college onherstelbaar geschaad. De onberispelijke en lange staat van dienst van appellante tot dan toe, waarop appellante zich heeft beroepen, kan hieraan niet afdoen.
3.9.
Uit wat onder 3.1 tot en met 3.8 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.J.M. Crombach

HD