ECLI:NL:CRVB:2014:2436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
18 juli 2014
Zaaknummer
12-6106 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering na onttrekking aan vrijheidsstraf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant had een WW-uitkering aangevraagd, maar het UWV heeft deze uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken omdat de appellant zich had onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een aan hem opgelegde vrijheidsstraf. De appellant had zich op 18 augustus 2011 onttrokken aan de vrijheidsstraf en had zich op 4 oktober 2011 ziek gemeld, waarna hij een ZW-uitkering had aangevraagd. Het UWV was van mening dat de appellant geen recht had op deze uitkeringen en heeft de reeds betaalde bedragen teruggevorderd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het UWV terecht had gehandeld en dat er geen sprake was van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het UWV eerder op de hoogte had moeten zijn van zijn registratie in het opsporingsregister en dat het UWV hem eerder had moeten informeren over de gevolgen voor zijn uitkeringen. De Raad heeft echter geoordeeld dat het UWV niet onzorgvuldig heeft gehandeld, aangezien het pas begin december 2011 op de hoogte was van de onttrekking aan de vrijheidsstraf. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de hoger beroepen van de appellant niet slagen.

Uitspraak

12/6106 WW, 12/6154 ZW
Datum uitspraak: 9 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
19 oktober 2012, 12/1291 (aangevallen uitspraak I) en 12/1294 (aangevallen uitspraak II)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Ruijs, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op
28 mei 2014. Namens appellant is verschenen mr. Ruijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 9 september 2011 is appellant met ingang van 19 augustus 2011 (lees:
18 augustus 2011) in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Naar aanleiding van een ziekmelding per 4 oktober 2011 is appellant bij besluit van
6 december 2011 met ingang van 18 november 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3. Bij besluit van 5 januari 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een
ZW-uitkering met ingang van 4 oktober 2011 alsnog afgewezen (lees: de ZW-uitkering met ingang van 18 november 2011 ingetrokken).
1.4. Bij besluit van 23 januari 2012 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 29 augustus 2011 ingetrokken en de over de periode van 29 augustus 2011 tot en met
20 november 2011 volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 5.294,14 van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 19 april 2012 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2012 ongegrond verklaard. Bij besluit van
16 april 2012 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 januari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank - met bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen bestreden besluit II gegrond verklaard wegens schending van de hoorplicht. Om die reden heeft de rechtbank het bestreden besluit II vernietigd, en de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand gelaten. Zowel in aangevallen uitspraak I als in aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank overwogen dat op basis van de verklaring van appellant ter zitting vast staat dat hij sinds juli 2011 op de hoogte was van het feit dat hij werd gezocht in verband met de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, zodat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vanaf de registratie van appellant in het opsporingsregister sprake was van een situatie waarin appellant zich heeft onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Dit betekent dat het Uwv terecht de uitkeringen van appellant heeft ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank was het Uwv daartoe ook in januari 2012 gerechtigd, ondanks het tijdsverloop vanaf de registratie van appellant in het opsporingsregister op 30 augustus 2011. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat er sprake is geweest van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Daarbij is in aanmerking genomen dat het Uwv heeft verklaard pas op 7 december 2011 op de hoogte te zijn geraakt van de registratie van appellant in het opsporingsregister. Appellant had op de hoogte kunnen zijn van de nieuwe regelgeving per
1 januari 2011 en had er bij de toekenning van de uitkeringen op bedacht moeten zijn dat hij daarop geen recht had.
3.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen overweging 12 van aangevallen uitspraak I en (de gelijkluidende) overweging 10 van aangevallen uitspraak II waarin de rechtbank het beroep van appellant op het zorgvuldigheidsbeginsel heeft afgewezen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv gehouden was de schade voor appellant zo beperkt mogelijk te houden. Aangezien appellant al vanaf 30 augustus 2011 geregistreerd was in het opsporingsregister, had het Uwv hiervan eerder op de hoogte kunnen zijn en had het Uwv appellant eerder kunnen informeren over de gevolgen van die registratie voor zijn recht op uitkering. Door dit niet te doen heeft het Uwv onzorgvuldig gehandeld.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 6 tot en met 8 van aangevallen uitspraak I en overweging 6 van aangevallen uitspraak II. Daaraan wordt toegevoegd artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW, waarin is bepaald dat onverminderd het elders in de wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en ter zake van weigering van ziekengeld, het Uwv een dergelijk besluit herziet of intrekt indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant zich aan de tenuitvoerlegging van een aan hem opgelegde vrijheidsstraf heeft onttrokken en op die grond geen recht had op een WW-uitkering met ingang van 18 augustus 2011 en een ZW-uitkering naar aanleiding van zijn ziekmelding per
4 oktober 2011. Het Uwv was daarom gehouden om de reeds betaalde uitkeringen met terugwerkende kracht tot aan de ingangsdatum in te trekken en hetgeen reeds betaald was van appellant terug te vorderen.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Verwezen wordt naar de overwegingen van de rechtbank hierover. Daaraan wordt toegevoegd dat uit de gedingstukken niet blijkt dat het Uwv eerder dan begin december 2011 op de hoogte was van het feit dat appellant zich aan een vrijheidsstraf had onttrokken. Door vervolgens in januari 2012, dat wil zeggen na ongeveer zes weken, de uitkeringen van appellant in te trekken, heeft het Uwv niet onzorgvuldig gehandeld.
4.5.
Uit 4.2 tot en met en 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. Aangevallen uitspraak I zal worden bevestigd en aangevallen uitspraak II zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak I;
- bevestigt aangevallen uitspraak II, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen
IvZ