ECLI:NL:CRVB:2014:2430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
18 juli 2014
Zaaknummer
13-2903 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijstand op basis van onvoldoende financiële gegevens en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de weigering van bijstand aan betrokkene, die sinds 1 november 1990 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd per 1 november 2010 beëindigd en herzien naar de norm voor gehuwden, omdat betrokkene had verzwegen dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon. Na een nieuwe aanvraag voor bijstand op 22 augustus 2011, werd deze afgewezen omdat betrokkene niet aannemelijk had gemaakt dat haar woonsituatie was gewijzigd.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de gemeente onvoldoende onderzoek had gedaan naar de woonsituatie van betrokkene, maar in hoger beroep oordeelde de Raad dat de rechtbank niet zelf in de zaak had kunnen voorzien door te bepalen dat betrokkene recht had op bijstand. De Raad stelde vast dat betrokkene onvoldoende informatie had verstrekt over haar financiële situatie, wat essentieel is voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting kan leiden tot afwijzing van de aanvraag.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand blijven, omdat betrokkene niet had aangetoond dat zij in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze was aangevochten, en de Raad bevestigde de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

Uitspraak

13/2903 WWB
Datum uitspraak: 8 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
18 april 2013, 12/1073 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats](betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H.D. Postma, advocaat, een verweerschrift ingediend en nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Krol. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Postma.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 1 november 1990 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is - voor zover thans van belang - per 1 november 2010 beëindigd en met terugwerkende kracht over de periode van 1 januari 2007 tot 1 november 2010 herzien naar de norm voor gehuwden. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene heeft verzwegen dat zij met [naam D.] (D) een gezamenlijke huishouding voerde op het uitkeringsadres. Betrokkene heeft op 25 maart 2011 bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Deze aanvraag is afgewezen op de grond dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat D niet langer woonachtig was op het uitkeringsadres.
1.2.
Betrokkene heeft zich op 22 augustus 2011 opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 5 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 april 2012 (bestreden besluit), heeft appellant de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit is - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van
28 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3010 - ten grondslag gelegd dat als een nieuwe aanvraag na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening voorligt, het op de weg ligt van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij thans wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Betrokkene is volgens appellant in dat bewijs niet geslaagd. Zij heeft niet met concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zich sinds de beëindiging van haar uitkering een wijziging heeft voorgedaan in haar woonsituatie die moet leiden tot de conclusie dat er op of vóór 5 oktober 2011 geen sprake meer was van een gezamenlijke huishouding met D. Daarnaast kan er niet aan voorbij worden gezien dat uit de overgelegde bankafschriften over de periode van 2 juli 2011 tot en met 3 oktober 2011 blijkt dat appellant voor € 600,- aan boodschappen heeft gehaald, zij tot tweemaal toe in een restaurant heeft gepind en geen afschrijvingen voor huur, gas, water en licht of geldopnames zijn gedaan. Uit de bankafschriften blijkt niet van stortingen op de bankrekening van betrokkene. Tijdens de hoorzitting heeft betrokkene hiervoor geen afdoende verklaring kunnen geven. Het bestedingspatroon van betrokkene komt niet overeen met de door haar geschetste omstandigheden en wijst daarom evenmin op een wijziging van haar situatie.
1.3.
In een aan de aangevallen uitspraak voorafgegane tussenuitspraak van 15 november 2012 heeft de rechtbank - kort gezegd - geoordeeld dat betrokkene haar stelling dat D zijn hoofdverblijf niet (langer) op het uitkeringsadres heeft zodanig met verklaringen van omwonenden heeft onderbouwd dat het college daarin aanleiding had moeten zien zelf nader onderzoek te doen. Appellant heeft ter uitvoering van die uitspraak nader onderzoek gedaan naar de woonsituatie. De onderzoeksgegevens zijn neergelegd in een brief aan de rechtbank van 27 december 2012, waarin appellant heeft meegedeeld dat het bestreden besluit wordt gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant met de nieuwe onderzoeksgegevens zijn standpunt dat betrokkene en D een gezamenlijke huishouding voeren onvoldoende heeft onderbouwd. Niet is gebleken dat betrokkene en D hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door het besluit van 5 oktober 2011 te herroepen, te bepalen dat betrokkene per 22 augustus 2011 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien. Volgens appellant kan het oordeel van de rechtbank dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding niet leiden tot het daarop volgende oordeel van de rechtbank dat voor betrokkene recht op bijstand bestaat. Betrokkene heeft immers bij haar aanvraag niet de gevraagde en benodigde duidelijkheid gegeven over haar financiële situatie en de wijze waarop zij voorafgaand aan de aanvraag in haar levensonderhoud heeft voorzien. Daardoor kan niet worden vastgesteld of zij verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en dit besluit terecht heeft vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank zelf in de zaak heeft kunnen voorzien door te bepalen dat betrokkene per 22 augustus 2011 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.3.
Met appellant beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. Het bestreden besluit houdt niet alleen in dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar woonsituatie was gewijzigd, maar ook, kort gezegd, dat betrokkene onvoldoende informatie over haar financiële situatie heeft verstrekt. Gelet hierop heeft de rechtbank niet op grond van het oordeel dat er geen toereikende grondslag was voor het standpunt van het college dat de woonsituatie van betrokkene ongewijzigd was gebleven kunnen oordelen dat betrokkene recht op bijstand had. Immers, voor de beoordeling van het recht op bijstand van betrokkene is ook haar financiële situatie van belang.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. De Raad zal thans beoordelen of het geschil finaal kan worden beslecht. In dat kader moet worden beoordeeld of, zoals appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, betrokkene onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie om het recht op bijstand vast te kunnen stellen.
4.5.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 22 augustus 2011 tot en met 5 oktober 2011.
4.6.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. Daarbij dient de betrokkene duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Indien de aanvrager niet aan deze inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de aanvrager recht heeft op bijstand.
4.7.
Betrokkene heeft betoogd dat de vraag of zij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, in hoger beroep geen bespreking meer behoeft. Zij wijst er in dit verband op dat de rechtbank Leeuwarden in haar uitspraak van 15 november 2012, 12/1637, waartegen appellant geen hoger beroep heeft ingesteld, bij de bepaling van haar recht op langdurigheidstoeslag over de jaren 2011 en 2012, heeft vastgesteld dat betrokkene geen inkomsten heeft gehad in 2011 en 2012. Dit betoog slaagt niet. Met de door betrokkene genoemde uitspraak van
15 november 2012 is immers niet gegeven dat betrokkene voldoende informatie over haar financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen.
4.8.
Betrokkene heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij vanaf 1 november 2010 geen inkomsten heeft en sindsdien heeft geleefd van een letselschadeuitkering, een lening, verkoop van bezittingen en vakantiegeld. Tijdens een intakegesprek op 5 oktober 2011 heeft zij verklaard dat zij in de maand april 2011 een bedrag van € 1.000,- heeft geleend van een zoon, dat zij in de maand juni 2011 een bedrag van € 514,23 aan vakantiegeld heeft ontvangen, dat zij in de maand augustus 2011 haar sieraden heeft verkocht voor € 700,-, dat zij in
september 2011 een dwangsom van € 340,- uitbetaald heeft gekregen en voorts dat zij haar huur en vaste lasten niet meer kan betalen. Op de door betrokkene overgelegde bankafschriften komen in de periode van 2 juli 2011 tot en met 3 oktober 2011 geen geldopnames en geen betalingen voor huur, water en energie voor. Tijdens de hoorzitting op
8 maart 2012 is aan betrokkene gevraagd van welk geld zij de vaste lasten heeft betaald. Betrokkene heeft toen aangevoerd dat zij goud en persoonlijke bezittingen heeft verkocht, geld heeft geleend van haar broer en in principe wordt onderhouden door een echtpaar vanuit de kerk van wie zij € 60,- per week krijgt. In hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat zij de door haar verschuldigde betalingen voor huur, water en energie vanwege een negatief saldo op haar bankrekening steeds contant heeft betaald bij het postkantoor. De daarvoor benodigde geldbedragen heeft zij geleend. Betrokkene heeft in hoger beroep met betrekking tot de door haar gestelde geldleningen schriftelijke verklaringen van drie zonen en een vriend in het geding gebracht.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat betrokkene wisselende verklaringen heeft afgelegd over de wijze waarop zij voorafgaand aan haar aanvraag en in de te beoordelen periode in haar levensonderhoud heeft voorzien en haar huur en vaste lasten heeft betaald. Zij heeft deze verklaringen niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De eerst in hoger beroep overgelegde verklaringen van drie zonen en een vriend van betrokkene zijn daarvoor onvoldoende, reeds omdat deze verklaringen achteraf zijn opgesteld en niet objectief en verifieerbaar zijn. Aan deze verklaringen komt daarom niet de betekenis toe die betrokkene daaraan toegekend wil zien.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene onvoldoende gegevens heeft verstrekt over haar financiële situatie om het recht op bijstand in de te beoordelen periode te kunnen beoordelen. Dit betekent dat betrokkene de op haar ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet is vast te stellen of en, zo ja, in welke mate zij in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. De aanvraag is daarom terecht afgewezen. Gelet hierop kunnen de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit in stand worden gelaten.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 13 april 2012 in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD