[appellant], appellant, wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 mei 2004, reg.nr. 03/2833 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 31 januari 2006, waar appellant is verschenen bijgestaan door mr. De Wit, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is sinds 1987 bijstand verleend, laatstelijk op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Nadat appellant geen gehoor had gegeven aan een oproep om te verschijnen om inlichtingen te verstrekken en nadat hij op 19 februari 2002 had verklaard dat hij sedert drie weken wegens gezondheidsproblemen tijdelijk bij mevrouw [W.M. D.] (hierna: [D.]) op het adres [adres] te [woonplaats] verbleef, is bij gedaagde het vermoeden gerezen dat appellant met haar een gezamenlijke huishouding voerde.
Naar aanleiding hiervan heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: afdeling Bijzonder Onderzoek) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek is het dossier geraadpleegd, zijn observaties verricht, zijn inlichtingen ingewonnen over het verbruik van energie en water, is een huisbezoek afgelegd en is appellant op 22 mei 2002 gehoord. Van het onderzoek en de bevindingen is verslag gedaan in rapporten van 14 april 2002 en
14 mei 2002.
Gedaagde heeft in de bevindingen van het onderzoek aanleiding gevonden om bij besluit van 24 mei 2002 het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2002 te beëindigen. Dit besluit berust op het standpunt dat appellant met [D.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het adres [adres], de woning van [D.]. Het besluit van 24 mei 2002 is in rechte onaantastbaar geworden.
Appellant heeft op 7 juni 2002 opnieuw bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 27 juni 2002 afgewezen op de grond dat appellant niet was verschenen op een uitnodiging om op 26 juni 2002 een verklaring te komen afleggen.
Appellant heeft op 3 juli 2002 wederom bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Gedaagde heeft die aanvraag bij besluit van 28 augustus 2002 afgewezen op de grond dat niet gebleken was dat de woonsituatie van appellant sinds het besluit van 24 mei 2002 was gewijzigd.
Appellant heeft op 3 september 2002 nogmaals bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Na een huisbezoek op 24 september 2002 heeft gedaagde de aangevraagde bijstand bij besluit van 25 oktober 2002 met ingang van 3 september 2002 toegekend.
Bij besluit van 2 juni 2003 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 27 juni 2002 en 28 augustus 2002 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juni 2003 ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant er niet in geslaagd is aan te tonen dat zich sinds het besluit van 24 mei 2002 een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, in dier voege dat door hem thans wel wordt voldaan aan de voorwaarden voor bijstandsverlening. De rechtbank heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen bij het huisonderzoek op 12 juli 2002. Voorts heeft zij overwogen dat appellant het standpunt van gedaagde dat de omstandigheden niet zijn veranderd bevestigt door de feiten en omstandigheden te betwisten die gedaagde ten grondslag heeft gelegd aan de beëindiging van het recht op bijstand per 1 juni 2002.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de frequentie van zijn aanwezigheid in de woning van [D.] na 24 mei 2002 drastisch is teruggebracht. Tevens heeft hij op 12 juli 2002 een verklaring gegeven voor de manier waarop hij met gas en water omgaat. Hij vindt dat aan de bevindingen van het huisbezoek van 12 juli 2002 niet die betekenis kan worden gehecht die gedaagde daaraan gehecht wil zien. Dit huisbezoek is, net als dat van 19 februari 2002, door één medewerker van gedaagde afgelegd in plaats van de gebruikelijke twee medewerkers. Nadat twee medewerkers in september 2002 de woning zijn gaan bezichtigen is de bijstand van appellant wel hersteld. Anders dan de medewerker die de bezoeken in februari 2002 en juli 2002 heeft afgelegd, hebben de medewerkers die in september 2002 zijn komen kijken wel voldoende begrip gehad voor de sobere levenswijze van appellant. Appellant heeft er verder op gewezen dat de medewerkers van gedaagde die vóór 2002 bij appellant huisbezoeken hebben afgelegd in de daar aangetroffen situatie geen aanleiding hebben gezien om aan te nemen dat appellant daar niet woonde. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 juni 2003 gegrond had moeten verklaren omdat gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 27 juni 2002 ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt op grond van de stukken en de daarop ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting vast dat de aanvraag van 3 juni 2002 op 7 juni 2002 bij gedaagde is ingekomen, alsook dat deze ertoe strekt dat aan appellant met ingang van 7 juni 2002 (weer) bijstand wordt verleend. Voorts stelt de Raad vast dat de aanvraag van 3 juli 2002 (slechts) ertoe strekt dat aan appellant met ingang van 3 juli 2002 (weer) bijstand wordt verleend. Gedaagde heeft dat miskend door in het besluit van
2 juni 2003 tot uitgangspunt te nemen dat de aanvraag van 3 juli 2002 is gedaan op 7 juni 2002. De Raad is van oordeel dat het niet aan gedaagde is om eenzijdig wijziging te brengen in de juistheid van objectieve gegevens, zoals een aanvraagdatum, waarvan in bezwaar dient te worden uitgegaan. Mede omdat gedaagde, nu hij is uitgegaan van de datum
7 juni 2002, de situatie per 3 juli 2002 niet heeft beoordeeld, kan het besluit van 2 juni 2003 wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 2 juni 2003 vernietigen.
De Raad zal vervolgens onderzoeken of er termen zijn om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 2 juni 2003 in stand blijven.
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, ligt het in een geval als het onderhavige, waarin nieuwe aanvragen na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening voorliggen, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sedert de beëindiging een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
De Raad is van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd. Appellant heeft slechts gesteld dat hij de frequentie van zijn verblijf bij [D.] na 24 mei 2002 heeft teruggebracht, maar niet concreet en verifieerbaar aangetoond dat hij vanaf dat tijdstip weer op de [adres 2] te [woonplaats] woonde. Aangezien de gegevens van het huisbezoek van 12 juli 2002 daar evenmin op wijzen is de Raad van oordeel dat niet is aangetoond dat appellant in de hier relevante perioden van
7 juni 2002 tot en met 27 juni 2002 en van 3 juli 2002 tot en met 28 augustus 2002 wel aan de vereisten voldeed om voor bijstand in aanmerking te komen. De omstandigheid dat het huisbezoek van 12 juli 2002 door één enkele medewerker van gedaagde is afgelegd en niet door twee medewerkers doet daaraan niet af, aangezien daarmee geenszins is gezegd dat de waarnemingen van die medewerker onjuist zijn geweest of de weergave van die waarnemingen in het onderzoeksverslag inaccuraat. Evenmin doet daaraan af dat door medewerkers van gedaagde vóór 2002 dezelfde situatie zou zijn aangetroffen zonder dat dit gevolgen heeft gehad voor het recht op bijstand van appellant, nu niet aannemelijk is gemaakt dat de toen aangetroffen situatie gelijk was aan die op 12 juli 2002. Met betrekking tot de op 24 september 2002 bij het huisbezoek aangetroffen situatie merkt de Raad op dat uit de bevindingen van dat huisbezoek niet kan worden afgeleid hoe de feitelijke woonsituatie was in de voor de heroverweging van de besluiten van 27 juni 2002 en 28 augustus 2002 relevante perioden.
De Raad is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de rechtsgevolgen van het besluit van 2 juni 2003 in stand moeten worden gelaten.
Hiermee is tevens gegeven dat het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding van appellant dient te worden afgewezen.
De Raad stelt vervolgens vast dat namens appellant in bezwaar is verzocht om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Nu in de besluiten van 27 juni 2002 en 28 augustus 2002 geen gebreken zijn vastgesteld die tot herroeping van die besluiten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb zouden moeten leiden, is er geen plaats voor inwilliging van dit verzoek.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 2 juni 2003;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 2 juni 2003 in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 133,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.