ECLI:NL:CRVB:2014:2428

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2014
Publicatiedatum
18 juli 2014
Zaaknummer
12-3352 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De zaak betreft de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante, die een aanvraag had ingediend op 5 februari 2008. De Raad had eerder, op 22 november 2013, een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het besluit van 1 december 2008 op een onjuiste grondslag berustte. Het Uwv werd opgedragen om nader onderzoek te doen naar de arbeidsongeschiktheid van appellante op de relevante data, te weten 1 september 1992 en 1 september 1993.

In de tussenuitspraak concludeerde de Raad dat appellante op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verzekerd was voor de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), omdat zij op dat moment geen ingezetene was. Het Uwv wijzigde vervolgens de grondslag van het bestreden besluit en handhaafde de weigering van de Wajong-uitkering, met de stelling dat appellante op beide data minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De Raad benoemde een deskundige, die concludeerde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van toepassing was op zowel de eerste ziektedag als de datum einde wachttijd.

De Raad oordeelde dat de medische situatie van appellante op de relevante data zorgvuldig was beoordeeld en dat de deskundige overtuigend bewijs had geleverd dat appellante niet arbeidsongeschikt was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, wat betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand bleef. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal op € 4.044,- werden begroot.

Uitspraak

12/3352 WAJONG
Datum uitspraak: 27 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
22 mei 2012, 09/14 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 22 november 2013 een tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2013:2603) gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 6 februari 2014 de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd en nader toegelicht.
De gemachtigde van appellante, mr. S.T. Dieters, heeft hierop zijn zienswijze ingediend.
Vervolgens hebben partijen over en weer nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2014. Appellante is, na berichtgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2. In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat het besluit van 1 december 2008 (bestreden besluit) op een onjuiste grondslag berust voor zover het is gebaseerd op een beoordeling door het Uwv van de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum van
4 februari 1994. De Raad heeft het Uwv opgedragen om eerst nader onderzoek te doen naar de van belang zijnde criteria, met inachtneming van de geldende wet- en regelgeving, voordat de Raad kan overgaan tot een verdere beoordeling van de aanspraak van appellante op een Wajong-uitkering.
2.1. Hierop heeft het Uwv de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellante op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van
1 september 1992 niet verzekerd was voor de, destijds geldende, Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), omdat zij geen ingezetene was. Nu appellante geen recht heeft op een AAW-uitkering omdat zij op 1 september 1992 geen ingezetene was, is terecht bij besluit van 14 april 2008 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) geweigerd en is het bezwaar bij het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Subsidiair heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat, indien geoordeeld zou worden dat appellante wel als ingezetene moet worden aangemerkt, desalniettemin terecht een Wajong-uitkering is geweigerd omdat zij de wachttijd niet heeft vervuld, nu zij per 1 september 1992 en per 1 september 1993 minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
2.2. Appellante heeft hier allereerst tegen in gebracht dat zij op 1 september 1992 wel degelijk als ingezetene moet worden aangemerkt. Zij heeft een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland onderhouden vanwege de band met haar ouders en haar broer. Bovendien heeft de vader van appellante tot aan haar afstuderen in 1998 altijd kinderbijslag voor haar ontvangen, hetgeen doorslaggevend is voor de verzekeringsplicht van appellante. Verder heeft zij, ten aanzien van het subsidiaire standpunt van het Uwv in hoger beroep, onder verwijzing naar een brief van medisch adviseur D.J. Schakel van 22 juli 2013, naar voren gebracht dat er ten onrechte van een op een bepaald moment geldend klachtenpatroon wordt uitgegaan, terwijl de klachten en daarmee de beperkingen ten gevolge van de ziekte van Bechterew fluctueren met bijvoorbeeld weersinvloeden en de belasting van dat moment.
3.1. De Raad komt tot het volgende oordeel.
3.2. Appellante is geboren op[geboortedatum] 1974 en heeft op 5 februari 2008 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Zoals overwogen onder 5.4 van de tussenuitspraak wordt uitgegaan van 1 september 1992 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
3.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen aanspraken van de verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop de aanspraak betrekking heeft.
3.4. Omdat op 1 september 1992 de bepalingen van de Wajong nog niet van kracht waren, moet op grond van het bij de inwerkingtreding van de Wajong op 1 januari 1998 gegeven overgangsrecht de beoordeling plaatsvinden aan de hand van de bepalingen van de AAW (zoals laatstelijk gewijzigd bij Wet van 26 juni 1991, Stb. 339).
3.5. Op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de AAW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, indien hij ingezetene is.
3.6. Uit artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AAW in samenhang met artikel 6, zesde lid van de AAW en het KB van 28 april 1980 (Stb. 1980, 263, zoals gewijzigd bij KB van 22 april 1987, Stb. 1987, 248) vloeit voort dat de verzekerde van 17 jaar of ouder, die in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden, student was, recht heeft op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is en voor zolang hij de leeftijd van 30 jaar nog niet heeft bereikt. Degene die minder dan 25% arbeidsongeschikt is wordt niet als arbeidsongeschikt aangemerkt.
3.7. Het Uwv heeft in hoger beroep het standpunt ingenomen dat appellante op 1 september 1992 niet verzekerd was voor de AAW en bovendien, ook al zou zij wel verzekerd zijn geweest, dat zij desalniettemin geen recht had op een AAW- dan wel Wajong-uitkering, omdat zij op 1 september 1992 en op 1 september 1993 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
3.8. De door de Raad benoemde deskundige dr. G.H.C. Schardijn, reumatoloog, heeft op
26 maart 2013 een rapport uitgebracht. Hij heeft vastgesteld dat bij appellante in de periode van het schooljaar 1992/1993 en van[geboortedatum] 1992 tot en met 17 november 1993 sprake was van een actieve evoluerende vorm van de ziekte van Bechterew en dat pas met ingang van 2 december 1993 een verbetering van de ziektelast plaatsvond. Daarom heeft hij geconcludeerd dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 september 2008, versie 07:42 (FML1), ziet op zowel de eerste ziektedag van 1 september 1992 als op de datum einde wachttijd van 1 september 1993. Nu er per 2 december 1993 sprake was van een aanmerkelijke verbetering van de ziektelast, is de FML van 22 september 2008, versie 07:46 (FML2), van toepassing op die datum en, gelet op de beschikbare informatie, ook op de door het Uwv gehanteerde beoordelingsdatum van 5 februari 1994.
3.9. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen.
3.10. Gelet op de systematiek van de AAW en de Wajong dient de medische situatie van appellante op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van 1 september 1992 en na ommekomst van de wachttijd van 52 weken, per 1 september 1993, te worden beoordeeld. Dit is gebeurd en de deskundige heeft vastgesteld dat FML1 van toepassing is op beide data. In november 1993 is door de reumatoloog van het toenmalige Academisch Ziekenhuis Groningen (nu UMCG) de diagnose ziekte van Bechterew gesteld en is een behandeling gestart met medicatie en fysiotherapie, waarna verbetering van haar medische situatie intrad. De stelling van medisch adviseur Schakel, dat de beperkingen die samenhangen met de ziekte van Bechterew niet kunnen worden “gevangen” op een bepaald moment omdat het bij het ziektebeeld hoort dat deze beperkingen fluctueren met allerlei omstandigheden zoals weersinvloeden en de belasting van dat moment, doet aan het voorgaande niet af. Overigens zijn zowel in de AAW (sinds 1 januari 1996) als in de Wajong bepalingen opgenomen die regelen dat binnen vijf jaar na weigering van een AAW-uitkering alsnog een uitkering kan worden toegekend indien sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. In het dossier zijn echter geen concrete aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat appellante in de jaren 1996 tot en met 1998 gedurende minimaal vier weken toegenomen beperkingen ondervond waardoor zij alsnog in aanmerking zou kunnen komen voor een AAW- en/of Wajong-uitkering.
3.11. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij rapporten van 26 september 2008 en
29 september 2008 theoretische schattingen uitgevoerd op basis van FML1 en op basis van FML2. In beide gevallen heeft hij functies geselecteerd waarmee appellante meer zou kunnen verdienen dan het voor haar vastgestelde maatmaninkomen. Hij heeft de geschiktheid van deze functies voor appellante overtuigend toegelicht. Hiermee is afdoende onderbouwd dat appellante zowel op 1 september 1992, de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, als per einde wachttijd van 1 september 1993, niet arbeidsongeschikt was. Terecht is dan ook de weigering om een Wajong-uitkering toe te kennen gehandhaafd bij het bestreden besluit.
3.12. Gelet op de overwegingen 3.10 en 3.11 is de vraag of appellante op 1 september 1992 verzekerd was voor de AAW niet langer relevant voor de beoordeling van het geschil.
3.13. Nu bij de tussenuitspraak is vastgesteld dat sprake is van onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit en een motiveringsgebrek dient het bestreden besluit te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak. Uit de overwegingen 3.9, 3.10 en 3.11 vloeit voort dat het door het Uwv in hoger beroep ingenomen subsidiaire standpunt juist is en dat bij het bestreden besluit terecht de weigering tot toekenning van een Wajong-uitkering is gehandhaafd. Daarom dienen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te blijven.
3.14. Gelet op overweging 3.13 is er aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. De kosten in beroep worden begroot op € 1.461,- in verband met verleende rechtsbijstand en op
€ 404,80 in verband met door medisch adviseur Schakel aan appellante uitgebrachte verslagen, in totaal € 1.865,80. De kosten in hoger beroep worden begroot op € 1.948,- voor verleende rechtsbijstand en op € 181,50 in verband met een nader verslag van Schakel en op
€ 48,70 in verband met door appellante gemaakte reiskosten, in totaal € 2.178,20. Het totaalbedrag aan proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep komt hiermee op
€ 4.044,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 december 2008;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 154,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.P. Ketting

RK