ECLI:NL:CRVB:2014:2422

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
17 juli 2014
Zaaknummer
12-5619 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van bezwaren en disciplinaire maatregelen tegen ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Delft tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de bezwaren tegen eerdere besluiten van het college vernietigd. De Raad oordeelde dat de bezwaren van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk waren verklaard, omdat zij nog steeds procesbelang had, ondanks het feit dat haar eervol ontslag was verleend. Betrokkene had schade geleden door de besluiten van het college, wat haar belang bij een inhoudelijke beoordeling door de rechter onderstreepte.

De Raad beoordeelde ook de disciplinaire maatregelen die aan betrokkene waren opgelegd, waaronder een voorwaardelijk ontslag. Het college had betrokkene gestraft omdat zij niet was verschenen op afspraken met de bedrijfsarts en haar leidinggevende. De Raad kwam tot de conclusie dat betrokkene vanwege haar geestelijke toestand niet kon worden verweten dat zij niet op deze afspraken was verschenen. De medische gegevens gaven aan dat betrokkene niet in staat was om in het betreffende pand te verschijnen, en de Raad oordeelde dat het college zich niet had mogen baseren op het oordeel van de bedrijfsarts zonder voldoende onderbouwing.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het college werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De Raad benadrukte dat de belangen van betrokkene in deze zaak zwaar wogen, en dat de eerdere besluiten van het college niet in stand konden blijven.

Uitspraak

12/5619 AW
Datum uitspraak: 17 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
19 september 2012, 12/3217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Delft (appellant)
[Betrokkene] en [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.M. Wesseling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Van appellant is desgevraagd een nadere schriftelijke reactie ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Wesseling en mr. W.G. Meesters-Kraak. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.L. van der Geest.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was sinds 1989 werkzaam [naam werkgever], laatstelijk in de functie van [naam functie] op de afdeling [naam afdeling].
1.2. Op 8 november 2010 is betrokkene onwel geworden op het werk en heeft zij zich ziek gemeld. In het kader van haar re-integratie heeft zij haar werk met ingang van 29 november 2010 gedeeltelijk hervat. Op 6 december 2010 heeft zij zich opnieuw ziek gemeld.
1.3. Bij besluit van 3 mei 2011 heeft appellant de doorbetaling van de bezoldiging aan betrokkene gestaakt op de grond dat betrokkene volhardt in de weigering de bedrijfsarts te bezoeken en zo weigert mee te werken aan haar re-integratie.
1.4. Bij besluit van 31 mei 2011 heeft appellant, na een voornemen daartoe, betrokkene disciplinair gestraft met het niet betalen van een half maandsalaris, waarbij inhouding zal plaatsvinden op het moment van hervatting van de stopgezette salarisbetaling. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan haar verplichting mee te werken aan haar re-integratie door bij herhaling niet te verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts en voor de gesprekken met haar leidinggevende, terwijl betrokkene geen objectieve en verifieerbare medische feiten heeft aangevoerd op grond waarvan van haar niet kan worden gevergd deze gesprekken te voeren.
1.5. Bij besluit van 21 juni 2011 heeft appellant, na een voornemen daartoe, de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd op de grond dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar op medische gronden onmogelijk is om bij [naam pand] aan gesprekken over haar re-integratie deel te nemen.
1.6. Op 21 juli 2011 is betrokkene meegedeeld dat de salarisbetaling met terugwerkende kracht tot 3 mei 2011 wordt hervat en dat de opgelegde disciplinaire maatregelen worden opgeschort.
1.7. Bij besluit van 22 november 2011 heeft appellant aan betrokkene op haar verzoek eervol ontslag verleend met gebruikmaking van de vroegpensioenregeling. In het kader van de ontslagverlening is aan betrokkene te kennen gegeven dat de disciplinaire maatregel van het niet betalen van een half maandsalaris niet zal worden geëffectueerd.
1.8. Bij besluit van 5 maart 2012 (bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 3 mei 2011, 31 mei 2011 en 21 juni 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de bezwaren tegen de besluiten van 3 mei 2011, 31 mei 2011 en 21 juni 2011 gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Aan het oordeel van de rechtbank ligt, kort samengevat, het volgende ten grondslag. Het beroep is ontvankelijk en de bezwaren zijn ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Dat betrokkene inmiddels eervol ontslag is verleend, maakt niet dat zij geen procesbelang meer heeft. Betrokkene heeft immers gesteld schade te hebben geleden en heeft die schade voldoende gemotiveerd om niet op voorhand te stellen dat die schade onaannemelijk is. Betrokkene heeft zich niet schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Appellant had zich niet op het oordeel van de bedrijfsarts mogen baseren, nu volstrekt onduidelijk is waarop het standpunt van de bedrijfsarts is gebaseerd dat er geen medische grond is op basis waarvan betrokkene niet op het spreekuur op het adres van [naam pand] kon verschijnen. Verder kan op basis van de rapportage van psychiater Kazemier achteraf worden vastgesteld dat van betrokkene niet verlangd kon worden dat zij op het spreekuur van de bedrijfsarts in het pand van [naam pand] zou verschijnen. Hierbij komt dat betrokkene steeds heeft aangedrongen op een afspraak met de bedrijfsarts op neutraal terrein.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte procesbelang bij betrokkene heeft aangenomen, nu betrokkene de vermeende schade op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd dan wel anderszins benoemd.
4.1.1.
Deze stelling treft geen doel. Betrokkene heeft aangevoerd dat zij als gevolg van de besluiten schade heeft geleden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7030) is er dan een belang van betrokkene bij een inhoudelijke beoordeling door de rechter, tenzij de gestelde schade al op het eerste gezicht volstrekt onaannemelijk is. Nu betrokkene zich op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de genomen besluiten haar gezondheidssituatie is verslechterd en zij hierdoor genoodzaakt was ontslag te nemen, bestaat geen grond om de gestelde schade al op het eerste gezicht als volstrekt onaannemelijk aan te merken.
4.2.
Appellant heeft voorts gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene zich niet aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Volgens appellant wordt uit de relevante stukken niet duidelijk waarom hij niet had mogen afgaan op het advies van de bedrijfsarts.
4.2.1.
De Raad stelt vast dat betrokkene de afspraken voor een bezoek aan de bedrijfsarts op
7
en 28 april 2011 heeft afgezegd op de grond dat zij door stress en paniek niet in staat was te verschijnen in het pand van [naam pand]. Betrokkene deed daarbij het verzoek om de bedrijfsarts in Rotterdam te kunnen bezoeken, zoals op haar verzoek ook op 9 maart 2011 was gebeurd. Uit de e-mailwisseling tussen de bedrijfsarts en de P&O-adviseur blijkt dat de bedrijfsarts zich realiseerde dat betrokkene het moeilijk vond om naar [naam pand] te komen. De bedrijfsarts achtte echter verdere vermijding van de werkplek door betrokkene niet verstandig in het kader van haar re-integratie, zodat niet opnieuw werd ingestemd met de wens van betrokkene om de afspraak in Rotterdam te laten plaatsvinden.
4.2.2. Appellant heeft er op zich terecht op gewezen dat de benadering van de bedrijfsarts over de vermijding van de werkplek is gebillijkt in de rapportage van de verzekeringsarts van 30 juni 2011 in het kader van het door betrokkene gevraagde deskundigenoordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De verzekeringsarts achtte deze benadering niet alleen verdedigbaar, maar zeker ook adequaat als poging om de spiraal van steeds verder afstand nemen te doorbreken. Daarmee is echter, ook voor de verzekeringsarts, niet de vraag beantwoord of bij betrokkene sprake was van onvermogen om op de afspraken bij [naam pand] te verschijnen. De verzekeringsarts concludeert in zijn rapportage dat hij in feite niet deskundig genoeg is om tot een adequaat en goed beargumenteerd antwoord te komen. Of er inderdaad sprake is van een dermate ernstige en heftige paniekstoornis dat er van een onvermogen sprake is, ligt volgens de verzekeringsarts meer in het expertisegebied van een psychiater. Als dan toch een antwoord moet worden gegeven, geeft de verzekeringsarts betrokkene het voordeel van de twijfel. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft hieruit in zijn rapportage van 1 juli 2011 de conclusie getrokken dat uit de beschikbare informatie kennelijk niet voldoende onderbouwde argumenten gehaald kunnen worden om te kunnen concluderen dat de bedrijfsarts en appellant terecht hebben vastgehouden aan hun standpunt dat betrokkene op het bedrijfsvestigingsadres moet en kan verschijnen.
4.2.3. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de rechtbank het advies van psychiater Kazemier van 31 oktober 2011 een onjuiste strekking heeft gegeven, omdat de vraagstelling van appellant noch de beantwoording van de psychiater betrekking had op de situatie in het begin van 2011. De Raad deelt dit standpunt niet. Hoewel de vraag aan de psychiater of betrokkene zo ziek is dat onder geen enkele omstandigheid van haar gevergd kan worden om het gesprek met haar werkgever aan te gaan, op zich niet ziet op de periode ten tijde hier van belang, is het antwoord dat de psychiater heeft gegeven hiervoor wel van betekenis. In de brief van de psychiater aan appellant van 31 oktober 2011 stelt de psychiater immers uitdrukkelijk dat de ontstane fobische angst van betrokkene voor alles wat met het werk te maken heeft, heeft geleid tot de weigering van betrokkene na haar ziekmelding in november 2010 om naar [naam pand] te komen. Verder acht de psychiater betrokkene niet zo ziek dat er onder geen enkele omstandigheid van haar gevergd kan worden dat zij gesprekken met haar werkgever voert, maar ziet hij als belangrijkste voorwaarde voor een evenwichtig en effectief gesprek dat van het gesprek geen enkele bedreiging uitgaat en dat een neutrale locatie wordt gekozen die niet direct aan de werksituatie is gerelateerd.
4.2.4. De Raad komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat betrokkene vanwege haar geestelijke toestand niet kan worden verweten dat zij niet is verschenen op de afspraken met de bedrijfsarts (en haar leidinggevende) in het pand van [naam pand]. Dit brengt mee dat de rechtbank de besluiten van 3 mei 2011, 31 mei 2011 en 21 juni 2011 terecht heeft herroepen.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Er bestaat aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 487,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 466,- wordt geheven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M. Sahin

HD