ECLI:NL:CRVB:2014:2419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
17 juli 2014
Zaaknummer
13-746 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens plichtsverzuim bij gebruik van gemeenschapsgeld voor privédoeleinden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Dordrecht. De zaak betreft een strafontslag van een ambtenaar, betrokkene, die gemeenschapsgeld heeft gebruikt voor privédoeleinden van een collega, V, zonder de appellant hierover te informeren. Dit gebeurde in het kader van een derdenbeslag op het loon van V. De Raad oordeelt dat betrokkene het vertrouwen van de appellant heeft geschonden en het aanzien van de appellant in diskrediet heeft gebracht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het strafontslag onevenredig was, maar de Centrale Raad van Beroep komt tot de conclusie dat de gedragingen van betrokkene, waaronder het niet informeren van de appellant en het niet terugvorderen van de lening, wel degelijk plichtsverzuim opleveren. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad oordeelt dat de gedragingen van betrokkene, gezien zijn functie als topfunctionaris, een ongevraagd ontslag rechtvaardigen. De persoonlijke en financiële gevolgen van het ontslag zijn in deze situatie niet van belang voor de beoordeling van de evenredigheid van de straf.

Uitspraak

13/746 AW, 13/1422 AW
Datum uitspraak: 17 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
27 december 2012, 12/483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het Drechtstedenbestuur (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. Burger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.H.A. Wessel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 7 februari 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burger. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Wessel.

OVERWEGINGEN

1.1. Na tijdelijke aanstelling vanaf 1 april 2006 gedurende acht uur per week was betrokkene vanaf 1 april 2007 voltijds in vaste dienst werkzaam bij [naam werkgever] ([werkgever]) in de functie van [naam functie A].
1.2. Op 10 december 2007 heeft een gerechtsdeurwaarder bij het Bureau Drechtsteden loonbeslag gelegd ten laste van [naam V]voor een bedrag van € 17.621,59.
1.3. Betrokkene heeft op 15 januari 2008 namens de [werkgever] met V een overeenkomst gesloten waarbij aan V een voorschot van € 17.621,59 is verstrekt en is afgesproken dat V dat bedrag voor 30 maart 2008 in één keer zou aflossen. Als de schuld dan niet zou zijn afgelost, zou 5% rente worden berekend en zou de schuld in negen maandelijkse termijnen worden terugbetaald door inhouding op het salaris van V in de maanden april tot en met december 2008. Vervolgens is ten laste van de [werkgever] het bedrag van € 17.621,59 overgemaakt naar de gerechtsdeurwaarder.
1.4. In een vertrouwelijke e-mail van 23 februari 2009 heeft betrokkene bij V aangedrongen op terugbetaling van het voorschot. Hij heeft daarbij vermeld: “Ik heb vooralsnog een gedetailleerde vermelding van deze vordering in de bij de jaarrekening 2008 behorende stukken kunnen voorkomen.” V heeft de lening niet afgelost.
1.5. Bij een herstructurering van de ambtelijke top van de [werkgever] is de functie van betrokkene komen te vervallen en is hem per 13 april 2011 een gewijzigd takenpakket aangeboden. Er is een nieuwe algemeen directeur, Van B, aangesteld en V is [naam functie A.] gebleven. In mei 2011 is Van B bij een accountantscontrole gewezen op de openstaande lening uit 2008. Nadat betrokkene hierover op 10 en 11 mei 2011 op verzoek van Van B informatie had verstrekt, heeft de [werkgever] aan Ernst & Young Fraud Investigation & Disput Services (E&Y) opdracht verleend om de zaak te onderzoeken.
1.6. De bevindingen van E&Y, neergelegd in een rapport van 23 juni 2011, waren voor appellant aanleiding om betrokkene, na het voornemen daartoe, bij besluit van 29 september 2011 met ingang van de dag na bekendmaking van dat besluit op grond van artikel 16:1:2, eerste lid, bezien in samenhang met artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst onvoorwaardelijk ontslag te verlenen. Appellant heeft betrokkene de volgende elementen van plichtsverzuim verweten:
“1. [a] het niet voldoen aan de verplichting om het derdenarrest te verwerken in de (salaris)administratie en
[b] het maken van (ernstige) inschattingsfouten ter zake van de afwikkeling van het executoriale derdenbeslag;
2.
het overschrijden van de beperkingen die voortvloeien uit het destijds voor u geldende mandaat;
3.
het maken van onjuiste afwegingen ter zake van de geoorloofdheid van de lening, dan wel het voorschot, aan de heer V;
4.
het gedurende lange tijd ten onrechte niet ten uitvoer leggen van de afspraken die voortvloeien uit de overeenkomst met de heer V;
5.
het gebrek aan alertheid met betrekking tot de noodzakelijke terugbetaling van het geleende bedrag door de heer V;
6.
de verwaarlozing van uw verantwoordelijkheden;
7.
het niet informeren van ons bestuur over de kwestie;
8.
het mede verantwoordelijk zijn voor mogelijke belangenverstrengeling, in elk geval voor het ontstaan van de schijn daarvan.”
1.7.
Bij besluit van 12 maart 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat over het hebben begaan van de gedragingen 1 tot en met 6 tussen partijen geen geschil bestaat. Over gedraging 7 heeft de rechtbank op grond van de door bestuurslid van de [werkgever], T, ter zitting afgelegde getuigenverklaring geconcludeerd dat betrokkene ook die gedraging heeft begaan. Gedraging 8 is volgens de rechtbank niet feitelijk komen vast te staan. De rechtbank heeft de vaststaande gedragingen als volgt samengevat:
“het (doen) uitvoeren van het derdenbeslag en het maken van (ernstige) inschattingsfouten ter afwikkeling van het executoriale derdenbeslag [gedragingen 1.a en 1.b], het onbevoegd aangaan van de overeenkomst met de [naam functie A.] [gedragingen 2 en 3], het niet bewaken van de terugbetaling van de lening door de [naam functie A.] [gedragingen 4, 5 en 6], en ten slotte het niet, althans niet adequaat, informeren van het Drechtstedenbestuur [gedraging 7].
Deze gedragingen zijn naar het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van gedraging 1.b, aan te merken als plichtsverzuim. De rechtbank acht een onvoorwaardelijk strafontslag onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim en is van oordeel dat een ongeschiktheidsontslag veeleer in de rede had gelegen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat betrokkene geen (financieel) voordeel heeft gehad van het gepleegde plichtsverzuim, het aannemelijk is dat hij het belang van de [werkgever] voor ogen had, hij niet eerder (soortgelijk) plichtsverzuim heeft gepleegd, hij pas iets meer dan zeven maanden bij de [werkgever] in dienst was, appellant (gerechtelijke) instrumenten ter beschikking staan om (te trachten) V te bewegen om het geleende bedrag terug te betalen en betrokkene, gelet op zijn leeftijd van bijna 62 jaar en de situatie op de arbeidsmarkt, naar verwachting niet snel een nieuwe baan zal vinden.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij meent dat betrokkene door zijn handelen op zijn minst verwijtbaar heeft bijgedragen aan de ontstane schijn van belangenverstrengeling die (mogelijk) de relatie tussen V en hemzelf als topfunctionarissen van de [werkgever] heeft beheerst. Deze (schijn van) belangenverstrengeling [gedraging 8] en de gemaakte inschattingsfouten [gedraging 1.b] leveren ook plichtsverzuim op. Appellant kan zich niet vinden in de evenredigheidstoetsing van de rechtbank en meent dat de gedragingen 1.a en 2 tot en met 7 een onvoorwaardelijk strafontslag al rechtvaardigen.
3.2.
Betrokkene heeft te kennen gegeven zich in de aangevallen uitspraak te kunnen vinden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet is in geschil dat betrokkene de gedragingen 1.a en 2 tot en met 7 heeft begaan en dat deze gedragingen plichtsverzuim opleveren.
4.2.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld rechtvaardigen deze gedragingen de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag. Betrokkene en V waren de twee topfunctionarissen van de Drechtstedenorganisatie met een bijzondere (vertrouwens)relatie met appellant. Betrokkene had als zodanig een voorbeeldfunctie. Om te voorkomen dat uitvoering zou moeten worden gegeven aan het derdenbeslag op het loon van V, heeft betrokkene onbevoegd, zonder appellant daarover op enig moment te informeren, gemeenschapsgeld gebruikt voor privédoeleinden van V en er gedurende lange tijd genoegen mee genomen dat V de lening, in strijd met de gemaakte afspraken, niet terugbetaalde. Aldus heeft betrokkene het vertrouwen dat appellant in hem stelde en moest kunnen stellen geschonden en het aanzien van appellant in diskrediet gebracht.
4.3.
Wat de rechtbank in haar overwegingen heeft betrokken, is niet van zodanig gewicht dat op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat strafontslag onevenredig is. Zo is niet duidelijk hoe betrokkene met zijn handelwijze het belang van de [werkgever] had kunnen dienen en is het in de gegeven situatie niet van doorslaggevend belang of betrokkene al dan niet eerder (soortgelijk) plichtsverzuim had gepleegd. Dat hij pas zeven maanden bij de [werkgever] in dienst was is feitelijk onjuist en deze overweging gaat er bovendien aan voorbij dat betrokkene het plichtsverzuim gedurende een reeks van jaren heeft voortgezet; daarbij maakt de korte duur van het dienstverband het plichtsverzuim van betrokkene niet minder ernstig. Dat appellant de financiële schade mogelijk kon beperken door alsnog zelf V te bewegen om het geleende bedrag terug te betalen, staat los van de gedragingen die betrokkene worden verweten. De persoonlijke en financiële gevolgen van een strafontslag ten slotte vormen in de gegeven situatie geen reden om een strafontslag onevenredig te achten.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad kan en zal de overige aan betrokkene verweten gedragingen onbesproken laten. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5.
Aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 7 februari 2013 komt door de vernietiging van die uitspraak de grondslag te ontvallen, zodat dit besluit moet worden vernietigd.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2012 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 7 februari 2013.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M. Sahin

HD