ECLI:NL:CRVB:2014:239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
12-1717 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over toekenning van vervoersvoorziening en huishoudelijke hulp op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag gegrond werd verklaard voor wat betreft de toekenning van huishoudelijke hulp. Appellante, die lijdt aan ernstige neurologische beperkingen als gevolg van polio, had een aanvraag ingediend voor een Canta en voor huishoudelijke hulp. Het college had haar echter alleen een scootmobiel aangeboden en de uren huishoudelijke hulp vastgesteld op 7,5 uur per week. De rechtbank oordeelde dat het college de uren huishoudelijke hulp moest verhogen naar 9,5 uur per week, omdat het college onvoldoende rekening had gehouden met de allergie van appellantes zoon en haar ernstige beperkingen.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden door haar niet in de gelegenheid te stellen te reageren op nieuwe medische adviezen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de medische adviezen en het ergotherapeutisch advies die aan het standpunt van het college ten grondslag liggen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er geen aanleiding is voor nader deskundig onderzoek. De Raad bevestigt dat de indicatie van 60 minuten per week voor licht huishoudelijk werk afdoende is gemotiveerd, ondanks de norm van 90 minuten per week. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

12/1717 WMO
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
15 februari 2012, 11/6519 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Wit en A.M. van den Berg-Barrio, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Boogaards.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren 12 juni 1953, is vanaf haar vroege jeugd als gevolg van polio bekend met ernstige neurologische beperkingen. Appellante ondervindt kracht- en coördinatieverlies en pijn aan beide benen, linkerarm en beide polsen. Zij maakt gebruik van diverse hulpmiddelen. Appellante heeft een thuiswonende minderjarige zoon.
1.2. Op 8 oktober 2010 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend voor een gesloten buitenwagen (Canta) en voor huishoudelijk hulp. Het college heeft appellante niet in aanmerking gebracht voor een Canta, maar voor een scootmobiel. Omdat appellante te kennen gaf geen gebruik te maken van een scootmobiel, heeft het college bij besluit van 25 november 2010 deze voorziening met ingang van 12 november 2010 beëindigd. In verband hiermee heeft het college bij besluit van eveneens 25 november 2012 appellante met ingang van 1 oktober 2010 in aanmerking gebracht voor een tegemoetkoming in haar vervoerskosten tot een bedrag van € 874,- per kalenderjaar. Verder heeft het college bij besluit van 25 november 2010 aan appellante met ingang van 29 november 2010 huishoudelijke hulp toegekend voor 7,5 uur per week.
1.3. Bij besluit van 1 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de drie in 1.2 genoemde besluiten van 25 november 2010 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen medische noodzaak bestaat voor een Canta. Ergonomisch gezien biedt zowel de Canta als de scootmobiel appellante voldoende compensatie in haar vervoersbehoefte op de korte en middellange afstand. De scootmobiel is dan de goedkoopste adequate oplossing. Met betrekking tot de huishoudelijke hulp bestaat geen medische noodzaak het aantal toegekende uren te verhogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover dit ziet op de huishoudelijke hulp, dit besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat appellante huishoudelijke hulp wordt toegekend voor 9,5 uur per week. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college te kennen heeft gegeven dat het aantal uren huishoudelijke hulp dient te worden verhoogd van 7,5 naar 9,5 uur, omdat bij het zwaar huishoudelijk werk geen rekening is gehouden met de allergie van appellantes zoon en met appellantes ernstige beperkingen aan armen en benen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Uit de verklaring van ergotherapeute Verbakel en revalidatiearts Janssens van 25 maart 2011 blijkt dat het gebruik van een scootmobiel voor appellante als gevolg van koude-intolerantie geen optie is. Het college heeft artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden, omdat appellante na de hoorzitting op 1 maart 2011 niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de bevindingen van adviserend geneeskundige Passchier en ergotherapeute Brom van de GGD over de verklaring van Verbakel en Janssens. Met betrekking tot de huishoudelijke hulp heeft het college ten aanzien van het licht huishoudelijke werk niet gemotiveerd waarom in afwijking van de voor appellante van toepassing zijnde normtijd van 90 minuten kan worden volstaan met 60 minuten per week. Verder heeft het college niet gemotiveerd waarom de verhoging van het aantal minuten met 120 in verband met de allergie voor onder meer huisstofmijt van appellantes zoon en haar ernstige beperkingen aan armen en benen niet ook bij het licht huishoudelijk werk heeft te gelden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vervoersvoorziening
4.1. In geschil is de vraag of het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen medische noodzaak bestaat om appellante een Canta toe te kennen.
4.2. In de in 3 genoemde verklaring van Verbakel en Janssens wordt beschreven welke fysieke gevolgen in verband met haar koude-intolerantie een koude omgeving voor appellante heeft als zij zich per scootmobiel verplaatst. Gesteld wordt dat appellante genoodzaakt is zich extra warm aan te kleden. De handelingen waarmee dit gepaard gaat veroorzaken onnodige overbelastingsklachten, waardoor appellante haar lichaam verminderd kan inzetten gedurende alle andere dagelijkse handelingen. Naar aanleiding van deze verklaring heeft, op advies van Passchier, Brom tijdens een huisbezoek aan appellante op 14 juni 2011 haar beperkingen ten aanzien van het warm aankleden beoordeeld. Brom heeft daarbij vastgesteld dat, in aanmerking genomen dat appellante ook bij het rijden in een Canta een jas aantrekt, het warm aankleden betrekking heeft op het omdoen van een sjaal, het opzetten van een muts en het gebruiken van een schootskleed. In hoeverre dit van appellante kan worden gevergd is volgens Brom niet objectief te onderzoeken, maar zij merkt op dat appellante in staat is zichzelf aan te kleden met uitzondering van de steunkousen en de bh.
4.3. De Raad stelt vast dat appellante de bevindingen van Brom niet heeft weersproken. Appellante heeft de door Verbakel en Janssens gestelde overbelastingsklachten die gepaard gaan met het warm aankleden evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt. De Raad is van oordeel dat de medische adviezen en het ergotherapeutisch advies die aan het door het college ingenomen standpunt ten grondslag liggen zorgvuldig tot stand zijn gekomen, inzichtelijk zijn en de daarin opgenomen conclusies kunnen dragen. Voor een nader deskundig onderzoek waarom appellante heeft verzocht ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
4.4. De grond dat artikel 7:9 van de Awb is geschonden slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8641) geldt geen verplichting tot het opnieuw horen van de belanghebbende, indien na de hoorzitting informatie wordt verkregen van een deskundige die niet heeft geleid tot wijziging van het door de medisch adviseur van het bestuursorgaan ingenomen standpunt. De na de hoorzitting van 1 maart 2011 ingebrachte verklaring van Verbakel en Janssens van 25 maart 2011 heeft niet geleid tot een gewijzigd standpunt van Passchier. Er was dan ook geen sprake van een feit of omstandigheid die voor de motivering van het bestreden besluit van aanmerkelijk belang kon zijn als bedoeld in artikel 7:9 van de Awb.
4.5. Uit wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt voor zover dit ziet op de weigering van het college om appellante een Canta toe te kennen.
4.6. Overigens heeft de gemachtigde van het college ter zitting van de Raad desgevraagd bevestigd dat appellante in plaats van verstrekking in natura van een scootmobiel ervoor kan kiezen een persoonsgebonden budget te ontvangen. Deze kan vervolgens worden aangewend voor de kosten van aanschaf, onderhoud en verzekering van een (tweedehands) Canta.
Huishoudelijke hulp
4.7. In geschil is de vraag of het college het toegekende aantal minuten afdoende heeft gemotiveerd.
4.8. Ingevolge artikel 6, zesde lid, van de Beleidsregels hulp in huishouden gemeente Den Haag 2009 (beleidsregels) mag gemotiveerd worden afgeweken van de algemene richtlijnen, indien de persoonlijke situatie van de aanvrager daartoe aanleiding geeft.
4.9. Ten aanzien van het licht huishoudelijk werk heeft Passchier in zijn medisch advies van
4 november 2010 appellante beperkt geacht voor lichte werkzaamheden waarbij zij moet wringen of voorwerpen moet tillen die zwaarder zijn dan één kilo. Het college heeft nader toegelicht dat appellante zelf nog wat lichtere werkzaamheden kan uitvoeren en dat ook haar zoon kan meehelpen. Naar het oordeel van de Raad is de indicatie van 60 minuten per week in afwijking van de norm van 90 minuten per week voor licht huishoudelijk werk daarmee afdoende gemotiveerd.
4.10. Ten aanzien van de indicatie van 120 minuten extra voor uitsluitend zwaar huishoudelijk werk, en niet ook voor licht huishoudelijk werk, in verband met de allergie van appellantes zoon en haar ernstige beperkingen aan armen en benen heeft het college als volgt toegelicht. In de beleidsregels worden de factoren ‘allergie voor huisstofmijt’ en ‘ernstige beperkingen in gebruik van armen en handen’ weliswaar zowel bij licht als bij zwaar huishoudelijk werk genoemd, maar het gaat feitelijk om extra werkzaamheden als gevolg van de genoemde beperkingen, ongeacht of sprake is van licht dan wel zwaar huishoudelijk werk. Deze onderbouwing komt de Raad niet onredelijk voor. Daarbij wordt meegewogen dat, zoals de gemachtigde van het college ter zitting van de Raad heeft toegelicht, in de huidige beleidsregels de in geding zijnde factoren meer/minder hulp nader zijn uitgewerkt onder uitsluitend licht huishoudelijk werk, waarbij maximaal 60 minuten extra per week per factor kan worden toegekend.
4.11. Uit wat in 4.8 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep evenmin slaagt voor zover dit ziet op de motivering van het toegekende aantal minuten voor huishoudelijke hulp.
4.12. Uit 4.5 en 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en R.H. de Bock als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) H.J. Dekker
JvC