ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-3904 WIA + 12-3905 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie opgelegd aan de werkgeefster van een werkneemster die ziek was. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was geschonden. De rechtbank had vastgesteld dat de werkgeefster en werkneemster niet in de gelegenheid waren gesteld om te reageren op een expertiserapport van internist prof. dr. J.W.M. van der Meer, dat door de appellant was ingeschakeld. De Raad concludeerde echter dat er geen verplichting bestaat om opnieuw te horen indien na de hoorzitting nieuwe informatie wordt verkregen of een deskundige wordt ingeschakeld.

De Raad oordeelde verder dat er voldoende steun was voor het standpunt van de appellant dat de werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De werkneemster was sinds 9 september 2008 ziek en er waren mogelijkheden voor re-integratie vanaf augustus 2009, maar de werkgeefster had hier onvoldoende op ingespeeld. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor re-integratie bij de werkgever ligt en dat de werkgeefster niet kon volstaan met het volgen van de adviezen van de bedrijfsarts zonder zelf actie te ondernemen.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de inleidende beroepen tegen de bestreden besluiten werden ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de loonsanctie terecht was opgelegd, omdat de werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

12/3904 WIA, 12/3905 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 31 mei 2012, 11/3303 en 11/3835 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Naam werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
[A. te B.] (werkneemster)
Datum uitspraak: 24 april 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Werkgeefster heeft een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft eveneens een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft aangegeven als belanghebbende te willen deelnemen aan het geding tussen appellant en werkgeefster. Werkgeefster heeft aangegeven als belanghebbende te willen deelnemen aan het geding tussen appellant en werkneemster.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Namens werkgeefster zijn mr. J.C.P. van Kollenburg, advocaat, en [naam office manager], office manager, verschenen. Namens werkneemster is haar echtgenoot [naam echtgenoot] als gemachtigde verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft appellant het tijdvak waarin werkneemster jegens werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 6 september 2011. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Werkgeefster en werkneemster hebben tegen het besluit van 12 augustus 2010 bezwaar gemaakt. Bij separate besluiten van 9 mei 2011 (bestreden besluiten) heeft appellant het bezwaar van werkgeefster en het bezwaar van werkneemster, onder verwijzing naar rapportages van bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff van 28 april 2011 en van bezwaararbeidsdeskundige M.A.C. Bertens van 5 mei 2011, ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van werkgeefster en werkneemster tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, alsmede het primaire besluit van 12 augustus 2010 herroepen.
2.2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden nu hij werkgeefster en werkneemster niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op de op zijn verzoek uitgebrachte expertise door de internist prof. dr. J.W.M. van der Meer. Deze expertise, die in overleg met werkgeefster en werkneemster is gevraagd, is door appellant gebruikt ter motivering van de bestreden besluiten en is dus volgens de rechtbank van aanmerkelijk belang gebleken voor het nemen van die besluiten.
2.3 Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. Daartoe is overwogen dat op basis van de gedingstukken, en dan met name de stukken van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen en het expertise rapport en de brief waarin enkele aanvullende vragen zijn beantwoord van internist
Van der Meer, de conclusie van de verzekeringsartsen dat werkneemster in Antwerpen geen adequate cognitieve gedragstherapie (CGT) heeft gevolgd, onvoldoende is gemotiveerd.
De rechtbank acht het standpunt van appellant dat er, als er een meer adequate therapie was gevolgd, vanaf eind augustus 2009 mogelijkheden waren geweest om te re-integreren conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), onvoldoende onderbouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten, omdat die besluiten in strijd zijn met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door het primaire besluit van 12 augustus 2010 te herroepen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat artikel 7:9 van de Awb niet geschonden is, omdat het expertiserapport van de internist door de bezwaarverzekeringsarts wel is meegewogen, maar dit niet heeft geleid tot een substantiële wijziging van de beslissing of tot een ingrijpende wijziging van de motivering. Voorts handhaaft appellant zijn standpunt dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, nu er, na de uitval van werkneemster op 9 september 2008, vanaf eind 2009 mogelijkheden waren om te re-integreren en de bedrijfsarts ten onrechte heeft gesteld dat er geen benutbare mogelijkheden waren. Verzocht wordt om de aangevallen uitspraak te vernietigen en de inleidende beroepen ongegrond te verklaren.
3.2. Werkgeefster handhaaft in het verweerschrift haar standpunt dat artikel 7:9 van de Awb is geschonden, nu de aan de expert gestelde vragen een te beperkt oordeel opleveren en zij niet in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren. Volgens werkgeefster wordt het standpunt van appellant, dat de behandeling die werkneemster in het Universitair Ziekenhuis Antwerpen heeft gevolgd geen adequate CGT is, niet gestaafd door bewijsmiddelen en heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat de verzekeringsartsen de gevolgde behandeling als onvoldoende hebben beoordeeld.
3.3. Werkneemster heeft eveneens aangevoerd dat de expertise door de internist van aanmerkelijk belang is geweest bij de totstandkoming van het bestreden besluit en dat zij daarop niet heeft kunnen reageren. Zij geeft te kennen dat werkgeefster er alles aan heeft gedaan om re-integratie mogelijk te maken en dat zij ook zelf alle inspanningen heeft verricht door het CGT-programma, zoveel als mogelijk, te volgen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot de door appellant aangevoerde grond tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 7:9 van de Awb is geschonden, stelt de Raad vast dat de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Van Hooff van 28 april 2011 mede is gebaseerd op het verkregen expertiserapport van internist Van der Meer. Dit rapport heeft evenwel niet geleid tot wijziging van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts en kan als zodanig niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid van aanmerkelijk belang voor de motivering van de bestreden besluiten. Nu er geen verplichting geldt tot het opnieuw horen indien na de hoorzitting nieuwe informatie wordt verkregen of een deskundige wordt ingeschakeld, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat artikel 7:9 van de Awb is geschonden. Reeds om die reden kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven.
4.2. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep voorts in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgeefster, als bedoeld in artikel 25,
negende lid, van de Wet WIA.
4.3. Het standpunt van appellant dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in de rapportages van de verzekeringsarts van 15 juli 2010 en van de arbeidsdeskundige van 28 juli 2010 en in de bezwaarfase op rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 28 april 2011 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 5 mei 2011. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat werkneemster beperkt is naar fysieke belasting en naar forse langdurige mentale belasting, maar dat haar belastbaarheid hoger is dan door de bedrijfsarts aangenomen. De mogelijkheden daartoe heeft hij aangegeven in een FML en daarbij vanaf augustus 2009 een tijdcontingente opbouw aangewezen geacht. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de inspanningen van werkgeefster onvoldoende zijn geweest, omdat niets is gedaan aan re-integratie terwijl werkneemster wel benutbare mogelijkheden heeft. De bezwaarverzekeringsarts heeft, na de in overleg met werkgeefster en werkneemster verkregen expertise van internist Van de Meer, geen aanleiding gezien tot herziening van de medische grondslag waarop het primaire besluit is gebaseerd. Niet gebleken is van ernstigere beperkingen dan waarvan bij de totstandkoming van dat besluit is uitgegaan. Ook in het kader van de expertise is aangegeven dat er geen contra-indicatie is tegen meer activiteiten, mits zorgvuldig gedoseerd en onder goede begeleiding. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage te kennen gegeven dat het tweede spoor te laat is opgestart, waardoor onnodig veel maanden verloren zijn gegaan. Het feit dat werkgeefster heeft gehandeld op advies van de bedrijfsarts en de arbodienst doet daaraan niet af. De bezwaararbeidsdeskundige heeft dan ook geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige, dat door werkgeefster zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
4.4. De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van appellant dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Na de uitval van werkneemster op 9 september 2008 is gebleken dat de bedrijfsarts door de geringe belastbaarheid van werkneemster ten onrechte geen arbeidsmogelijkheden aanwezig heeft geacht. Uit de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts blijkt dat werkneemster vanaf augustus 2009 wel over benutbare mogelijkheden beschikt. Hoewel werkneemster beperkingen ondervindt, werd een opbouw van activiteiten en het actief blijven op aangepast niveau aangewezen geacht. Een tijdcontingente aanpak was reeds mogelijk geweest voor het begin van het revalidatietraject in Antwerpen. Bij aanvang van dat traject in juni 2009 hadden de opgebouwde activiteiten kunnen worden afgebouwd om werkneemster in de gelegenheid te stellen het programma te volgen, waarna weer opbouw via een effectief graded activity programma had kunnen plaatsvinden. Overigens hadden ook na afronding van het CGT-programma gedurende de periode van 12 april 2010 tot 7 september 2010 (21 weken) nog re-integratie-activiteiten kunnen worden ontplooid, hetgeen niet heeft plaatsgevonden. Het bevorderen van een adequate CGT is slechts een onderdeel van de van werkgeefster te vergen re-integratie-inspanningen en doet niet af aan de op werkgeefster rustende verplichting. Indien bij de eerstejaarsevaluatie - het zogenoemde “opschudmoment” - blijkt dat de re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd, dan mag worden verwacht dat werkgever en werknemer - naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf - tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie bij een andere werkgever. Op of omstreeks september 2009, toen werkneemster een jaar ziek was, is nog geen tweede spoortraject opgestart. Gelet op deze gegevens heeft appellant naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat werkgeefster zonder deugdelijke grond vanaf augustus 2009 onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
4.5. Met betrekking tot de het standpunt van werkgeefster dat zij steeds de adviezen van haar bedrijfsarts heeft gevolgd en dat zij niet aansprakelijk is voor de mogelijke tekortkomingen daarvan, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK 3713, waarin hij heeft geoordeeld dat appellant er terecht van uitgaat dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij de werkgever is gelegen. In hetgeen werkgeefster in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat de inleidende beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond dienen te worden verklaard.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) Z. Karekezi
QH