ECLI:NL:CRVB:2014:2383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
13-3061 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Utrecht en de einduitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en (mede)terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die samenwoonde met een persoon van wie bijstand werd verleend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het dagelijks bestuur onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en de bijstandsontvanger een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat betekent dat de bijstandsverlening aan de bijstandsontvanger onterecht was, omdat hij zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de terugvordering opnieuw moet worden beoordeeld. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 487,-. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het voeren van een gezamenlijke huishouding voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

13/3061 WWB
Datum uitspraak: 15 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 december 2012, 11/2877 T, (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2013, 11/2877 E (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Werk & inkomen Lekstroom (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke regeling Werk & inkomen Lekstroom oefent het dagelijks bestuur de taken en bevoegdheden uit in het kader van de Wet werk en Bijstand (WWB) die voorheen door het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het dagelijks bestuur tevens verstaan het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein.
Namens appellant heeft mr. S.H.G. Swennen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 13/232 WWB en 13/233 WWB, plaatsgevonden op 13 mei 2014. Appellante is niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door P.A. van der Ven en mr. D.G. Berkenbosch. In de zaken 13/232 WWB en 13/233 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is van 4 juli 2000 tot en met 6 september 2004 gehuwd geweest met
D.[naam] ([naam]). Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren.[naam] ontving over de periode van 22 maart 2006 tot 1 mei 2007, met een onderbreking in de periode van
29 november 2006 tot en met 9 januari 2007 in verband met detentie van[naam], bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder en vanaf 1 mei 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond al die tijd in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellante stond met de kinderen tot 18 juni 2009 in de GBA van de gemeente [gemeente 1] ingeschreven op het adres [adres 2]en daarna in de GBA van de gemeente [gemeente 2] op het adres [adres 3] en vervolgens op het adres [adres 3].
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft naar aanleiding van een anonieme melding dat[naam] samenwoont met appellante en zijn woning onderverhuurt, onderzoek verricht naar de
woon- en leefsituatie van[naam]. In vervolg hierop heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan[naam] verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn openbare bronnen geraadpleegd en zijn telefonie-gegevens opgevraagd. Voorts hebben in de periode van 16 juni 2010 tot en met 29 juni 2010 waarnemingen bij het uitkeringsadres plaatsgevonden en in de periode van 15 augustus 2010 tot en met 14 september 2010 stelselmatige observaties bij de woning van appellante. In het kader van een buurtonderzoek in de directe omgeving van het uitkeringsadres en de woning van appellante zijn zes personen als getuigen gehoord.[naam] en appellante zijn beiden op 3 november 2010 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 12 november 2010.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om - voor zover hier van belang - bij afzonderlijke besluiten van 23 november 2010 en 25 maart 2011:
- de bijstand van [naam] te beëindigen per 23 november 2010;
- de bijstand in te trekken over de periode van 22 maart 2006 tot en met 28 november 2006 en over de periode van 10 januari 2007 tot 23 november 2010;
- de gemaakte kosten van bijstand over de perioden van 22 maart 2006 tot en met
28 november 2006 en van 10 januari 2007 tot en met 30 september 2010 van [naam] terug te vorderen tot een bedrag van € 67.696,28 en
- dit bedrag mede terug te vorderen van appellante.
Aan deze besluiten ligt ten grondslag - voor zover hier van belang - dat[naam] gedurende de periode van 22 maart 2006 tot 18 juni 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellante en dat hij vanaf 18 juni 2009 niet meer in de gemeente [gemeente 1] woonachtig is.[naam] heeft daarvan geen mededeling aan het dagelijks bestuur gedaan, zodat aan hem ten onrechte bijstand is verleend.
1.4.
Bij besluit van 29 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 maart 2011, voor zover het de medeterugvordering betreft, ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, kort samengevat, ten grondslag dat[naam] en appellante vanaf maart 2006 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd, eerst in [gemeente 1] en vanaf 18 juni 2009 in [gemeente 2].
2.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het dagelijks bestuur bij het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van dringende redenen in de zin van het door het dagelijks bestuur ter zake van terugvordering gevoerde beleid. Daarbij heeft de rechtbank het dagelijks bestuur in de gelegenheid gesteld dat motiveringsgebrek te herstellen. Bij brief van 8 januari 2012 heeft het dagelijks bestuur een aanvullende motivering van het bestreden besluit gegeven. Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt in dit geval de periode van 22 maart 2006 tot en met
30 september 2010, met uitzondering van de periode van 28 november 2006 tot 10 januari 2007. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de - onderbroken - periode van 22 maart 2006 tot 18 juni 2009 (periode 1) en de periode van 18 juni 2009 tot en met 30 september 2010 (periode 2).
Periode 1
4.2.
Artikel 59, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling of appellante die persoon is, is vereist dat zij in periode 1 met[naam] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB heeft gevoerd. Op grond van deze bepaling wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de één door de ander.
4.3.
In zijn uitspraak van heden in de zaak van[naam], registratienummers 13/232 WWB en 13/233 WWB, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht, heeft de Raad geoordeeld dat appellante en[naam] in periode 1 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Voorts heeft de Raad in die zaak geoordeeld dat[naam] in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren melding heeft gemaakt aan het dagelijks bestuur van het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellante en dat als gevolg daarvan aan[naam] ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) is verleend.
4.4.
De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding in deze zaak anders te oordelen.
4.4.1.
Uit de verklaring die appellante tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, volgt dat[naam] slechts af en toe niet bij haar verbleef. Haar stelling dat[naam] regelmatig in het buitenland verbleef, brengt niet mee dat hij niet zijn hoofdverblijf in haar woning had, aangezien zij heeft verklaard dat[naam] bij haar verbleef wanneer hij in Nederland was en na verblijf in het buitenland dus steeds weer naar haar terugkeerde.
4.4.2.
Wat appellante naar voren heeft gebracht over de redenen waarom zij heeft toegestaan dat[naam] in haar woning zijn hoofdverblijf had en over de omstandigheden waaronder zij daar samen woonden, leidt evenmin tot de conclusie dat in dit geval niet van een gezamenlijke huishouding kan worden gesproken. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient immers te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Dat[naam] heeft verzuimd om overeenkomstig zijn wettelijke inlichtingenverplichting het dagelijks bestuur te informeren over de gezamenlijke huishouding is niet in geschil. Wat appellante heeft aangevoerd over de wijze waarop zij zelf de woonsituatie van haar en[naam] onder de aandacht van het dagelijks bestuur heeft gebracht - wat daarvan ook zij -, neemt niet weg dat[naam] niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan en dat als gevolg daarvan aan hem ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) is verleend.
4.6.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, is appellante de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan[naam] in periode 1 rekening had moeten worden gehouden. Aangezien voorts vaststaat dat verlening van gezinsbijstand in die periode
- niettemin - achterwege is gebleven omdat[naam] de op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellante voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het dagelijks bestuur bevoegd was de kosten van de over periode 1 aan[naam] verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat in haar geval sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in het terugvorderingbeleid van het dagelijks bestuur. Zij heeft in dit verband gesteld dat zij in een moeilijke positie verkeerde, omdat[naam] tegen haar wil in haar woning verbleef en haar mishandelde. Voorts heeft appellante gewezen op de mogelijke gevolgen van een eventuele terugvordering voor haar dienstverband bij de Belastingdienst, te weten dat het niet ondenkbaar is dat zij zal worden ontslagen.
4.7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Onder dringende redenen wordt verstaan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Wat appellante heeft aangevoerd over de moeilijke positie waarin zij verkeerde, is geen dringende reden in de hiervoor bedoelde zin. Appellante heeft niet aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de terugvordering tot gevolg heeft - of zal hebben - dat zij bij de Belastingdienst zal worden ontslagen.
Periode 2
4.8.
In zijn in 4.3 genoemde uitspraak van heden heeft de Raad voorts geoordeeld dat[naam] in de periode van 18 juni 2009 tot en met 30 september 2010 geen woonplaats in [gemeente 1] had. Reeds om die reden had appellant geen aanspraak op bijstand jegens het dagelijks bestuur. Dit brengt mee dat het niet aan het dagelijks bestuur ter beoordeling stond of[naam] in de gemeente [gemeente 2] een gezamenlijke huishouding voerde met appellante. In het verlengde daarvan stond het evenmin ter beoordeling van het dagelijks bestuur of met betrekking tot periode 2 ten aanzien van appellante is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB.
4.9.
Gelet op wat onder 4.8 is overwogen, was het dagelijks bestuur niet bevoegd om de over periode 2 gemaakte kosten van de aan[naam] verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen. In aanmerking genomen dat een (mede)terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het bestreden besluit daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dienen te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de wet vernietigen. Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Dat besluit betreft nog uitsluitend de uitwerking van de nader vast te stellen terugvordering.
5.
Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 487,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak voor zover
aangevochten;
- draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing op het bezwaar van 25 maart 2011 te
nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 487,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.T.P. Pot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD