ECLI:NL:CRVB:2014:2380

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
13-2415 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 22 juni 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoonde met haar ex-partner, G.I. [naam 1]. De Regionale Sociale Recherche Nieuwegein voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij verschillende getuigen werden gehoord en waarnemingen werden verricht. Op basis van de onderzoeksresultaten concludeerde het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen dat appellante en [naam 1] sinds 4 maart 2009 een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld, en trok de bijstand per 4 maart 2009 in.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad overweegt dat de beoordeling van de gezamenlijke huishouding afhankelijk is van de feitelijke situatie en dat het aan het college is om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan. De Raad concludeert dat de gedingstukken voldoende bewijs bieden voor het standpunt van het college dat appellante en [naam 1] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De verklaringen van appellante, [naam 1] en buurtbewoners ondersteunen deze conclusie. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

13/2415 WWB
Datum uitspraak: 15 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 april 2013, 12/2792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.F. Ronday, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ronday. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Ramdin.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was van 26 november 2004 tot 16 juni 2008 gehuwd met G.I. [naam 1] ([naam 1]). Uit hun relatie is op 15 mei 2004 een kind geboren. Appellante ontving vanaf 22 juni 2008 in aanvulling op uitkeringen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Zij staat met haar twee kinderen sinds 4 maart 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1]. [naam 1] staat sinds 12 april 2007 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2].
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante samenwoont met [naam 1], heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, appellante en [naam 1] gehoord, buurtbewoners bij het adres van appellante en [naam 1] gehoord, waarnemingen verricht en de geregistreerde telefoonnummers van appellante en [naam 1] en de verkeersgegevens telefonie opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is afgesloten op 21 december 2011.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 maart 2012 de bijstand van appellante met ingang van 4 maart 2009 in te trekken.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 19 juli 2012 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 6 maart 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en [naam 1] vanaf 4 maart 2009 een gezamenlijke huishouding voeren in de woning van appellante en dat zij daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen mededeling aan het college heeft gedaan. Naar het oordeel van het college bieden de tegenover de sociale recherche door appellante en [naam 1] afgelegde verklaringen in combinatie met de verklaringen van enkele buurtbewoners voldoende grondslag voor het standpunt dat [naam 1] sinds 4 maart 2009 zijn hoofdverblijf heeft in de woning van appellante.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De te beoordelen periode bestrijkt in dit geval daarom de periode van
4 maart 2009 tot en met 6 maart 2012.
4.2.
De vraag ligt voor of appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam 1]. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Omdat appellante en [naam 1] samen een kind hebben, is in dit geval voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding slechts bepalend of appellante en [naam 1] in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3.
Appellante en [naam 1] stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen ingeschreven in de GBA. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit. Daarbij is het aan het college om de nodige kennis omtrent de concrete feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.5.
De gedingstukken bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode is voldaan aan het vereiste van gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellante. Zowel appellante als [naam 1] hebben verklaard dat [naam 1] sinds de verhuizing van appellante naar de [adres 1]op 4 maart 2009 het merendeel van de tijd bij appellante in haar woning verblijft. Deze verklaringen vinden steun in de waarnemingen in de periode 22 juli 2011 tot en met 29 juli 2011. Uit die waarnemingen is gebleken dat de auto van [naam 1] op zes van de acht dagen in de nabijheid van de woning van appellante is aangetroffen. Voorts vinden de verklaringen van appellante en [naam 1] steun in de verklaringen van buurtbewoners van het adres van appellante en van een buurtbewoner van het adres van [naam 1]. Drie van de vijf buurtbewoners van het adres van appellante hebben verklaard dat appellante met twee kinderen en haar vriend twee à drie jaar geleden aan de [adres 1] is komen wonen. Twee getuigen kennen de voornaam van [naam 1] en een getuige zegt het gezin goed te kennen omdat haar broer met de moeder van appellante is getrouwd. De buurtbewoner van het adres van [naam 1] heeft verklaard dat in de woning op het adres
[adres 3] een vrouw alleen woont. Tenslotte vinden de verklaringen steun in de telefoongegevens. Zo wordt het 06-nummer van het stukadoorsbedrijf van [naam 1] meestal gebruikt vanuit de woonplaats van appellante en staat het vaste telefoonnummer op het adres van appellante op naam van [naam 1] geregistreerd.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij haar verklaring bij de sociale recherche onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd waardoor het proces-verbaal van haar verhoor niet als bewijs kan dienen. Niet aannemelijk is geworden dat de door appellante afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven. Het proces-verbaal van het verhoor van appellante is door de sociaal rechercheur op ambtsbelofte opgemaakt. De verklaring is aan appellante voorgelezen en zij heeft deze vervolgens (zonder voorbehoud) per bladzijde ondertekend. Aan het eerst in hoger beroep overgelegde behandelplan waaruit volgens appellante blijkt van al jarenlang bestaande psychologische/psychiatrische problemen komt in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe, omdat daaruit niet blijkt dat appellante ten tijde van het verhoor niet in staat was een verklaring af te leggen. Bovendien is de ingangsdatum van het behandelplan,
16 oktober 2013, ruimschoots na de hier te beoordelen periode. De beroepsgrond dat de verklaring van appellante niet als bewijs kan dienen, treft dan ook geen doel.
4.7.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat de aanwezigheid van de auto van [naam 1] in de nabijheid van de woning van appellante en het gebruik van het 06-nummer van het stukadoorsbedrijf van [naam 1] vanuit de woonplaats van appellante niet betekent dat [naam 1] op het adres van appellante woont. [naam 1] verblijft namelijk vaak gedurende de nacht bij een vriend die in de nabijheid van de woning van appellante woont, wat wordt bevestigd in een verklaring van die vriend. Bedoeld 06-nummer wordt gebruikt door de zoon van appellante. Dit wordt niet geloofwaardig geacht in het licht van de verklaringen van appellante, [naam 1] en de getuigenverklaringen. Dat de getuigenverklaringen niet gedetailleerd zijn en op een onderdeel onjuist, neemt niet weg dat zij wat betreft het verblijf van [naam 1] op het adres van appellante en de duur ervan in grote lijnen met elkaar overeenstemmen. Verder is er geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de ten overstaan van de sociaal rechercheur afgelegde verklaring van een bewoner bij het adres van [naam 1]. De enkele, eerst in hoger beroep door appellante overgelegde verklaring van [naam 2] en [naam 3], inhoudende dat [naam 1] vanaf 2007 op de [adres 2] woont, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) O.P.L. Hovens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD