In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 juni 2011. De zaak betreft een geschil tussen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant) en een betrokkene over studiefinanciering en reiskostenvergoeding. De Raad heeft eerder op 18 juni 2013 een tussenuitspraak gedaan, waarin werd vastgesteld dat de Minister nieuwe beslissingen op bezwaar moest nemen. De Minister heeft op 13 juli 2013 een besluit genomen dat tegemoetkwam aan de bezwaren van de betrokkene, maar het besluit van 19 juli 2013, dat betrekking had op de reiskostenvergoeding, werd door de betrokkene betwist.
De Raad oordeelt dat het besluit van 19 juli 2013 niet volledig tegemoetkomt aan de bezwaren van de betrokkene, en dat het hoger beroep zich ook uitstrekt tot dit besluit. De Raad stelt vast dat de betrokkene recht heeft op een vergoeding voor de gemaakte reiskosten, omdat zij ten onrechte geen OV-recht was toegekend. De Raad verwijst naar artikel 3.29 van de Wet studiefinanciering 2000, dat regelt dat studenten recht hebben op een vergoeding als zij geen reisrecht hebben gekregen, en concludeert dat de schade die de betrokkene heeft geleden voor vergoeding in aanmerking komt.
De Raad vernietigt het besluit van 19 juli 2013 en bepaalt dat de Minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene, die zijn begroot op € 15,80. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en legt de Minister een griffierecht op van € 302,-.