ECLI:NL:CRVB:2014:2332

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
9 juli 2014
Zaaknummer
13-3527 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van het persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) voor huishoudelijke hulp. Appellanten, die in deze zaak gezamenlijk optreden, hebben in het verleden een pgb ontvangen op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en later de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 juli 2014 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het hoger beroep van appellanten ongegrond werd verklaard.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Koggenland in redelijkheid had kunnen besluiten om slechts dat gedeelte van het pgb te verlenen dat appellanten konden verantwoorden. Dit betrof de jaren 2009 en 2010, waarvoor appellanten een geschil hadden over de verantwoording van het pgb. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en voegt hieraan toe dat de gemeenteraad in de Verordening de ruimte biedt om verantwoording te verlangen van het gehele pgb, en niet slechts van het netto pgb.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de uitspraak van de rechtbank Alkmaar over het jaar 2008 niet van toepassing is op de jaren 2009 en 2010. De appellanten hebben aangevoerd dat het college in strijd met de Verordening handelt door verantwoording te verlangen van het gehele pgb, maar de Raad heeft deze beroepsgrond verworpen. De Raad concludeert dat het college in zijn besluitvorming niet onredelijk heeft gehandeld en dat de appellanten zich konden melden bij het college indien zij niet uitkwamen met het uitbetaalde bedrag.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2012 ongegrond. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3527 WMO, 13/3528 WMO, 14/832 WMO
Datum uitspraak: 9 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 mei 2013, 11/3241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] te [woonplaats] (gezamenlijk: appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland te Avenhorn (college)
PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2014. Appellanten zijn in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Schurink.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving tot 1 januari 2008 op grond van de van Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een voorziening voor huishoudelijke verzorging in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
In verband met de overgang van de voorzieningen voor huishoudelijke verzorging van de AWBZ naar de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) heeft het college bij besluit van
4 december 2007 aan appellante over de periode van 1 januari 2008 tot 21 mei 2010 een voorziening voor huishoudelijke hulp toegekend, klasse 3 (4 tot en met 6,9 uur per week) in de vorm van een pgb. In februari 2009 is tussen partijen een geschil gerezen over de verantwoording van appellante aan het college van het pgb over het jaar 2008 en de uitleg die het college daarbij gaf aan de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Koggenland 2007 (Verordening). Appellante heeft het college toen bericht dat indien de regeling is en zo blijft als het college aangeeft, zij daar met ingang van 1 januari 2009 niet langer gebruik van wil maken.
1.3.
Het geschil tussen partijen over de verantwoording van het pgb over 2008 heeft geleid tot een uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 februari 2011, 09/1480. Daarbij heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat er geen grondslag bestond voor terugvordering, het beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit van 28 april 2009 vernietigd. Naar aanleiding van die uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 mei 2011 het college verzocht de hen toekomende pbg-bedragen over 2009, 2010 en 2011 te voldoen. Vanwege het aflopen van de vorige indicatie voor huishoudelijke hulp op 21 mei 2010 heeft het college het verzoek van appellanten tevens opgevat als een aanvraag voor huishoudelijke hulp. Voorts hebben appellanten op verzoek van het college opgegeven hoeveel zij hebben besteed aan huishoudelijke hulp in de jaren 2009 en 2010.
1.4.
Bij besluit van 7 juli 2011 heeft het college aan appellante over de periode van 24 mei 2010 tot en met 23 mei 2015 een voorziening voor huishoudelijke hulp toegekend, klasse 3 (4 tot 6,9 uur per week) in de vorm van een pgb. De hoogte van het pgb heeft het college voor de jaren 2009 en 2010 vastgesteld op € 2.880,-- per jaar. Dit bedrag is vastgesteld op grond van de door appellanten verstrekte opgaven als bedoeld in 1.3. De hoogte van het pgb voor het jaar 2011 bedraagt € 5.313,-- maar gelet op de uitgaven van appellante aan huishoudelijke hulp voor de jaren 2009 en 2010 betaalt het college voorlopig € 2.880,-- aan appellante, met dien verstande dat als appellante meer uitgaven verwacht zij dat kan melden waarna tot maximaal het resterende bedrag aan pgb zal worden uitbetaald.
1.5.
Bij besluit van 9 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 mei 2011 (lees: 7 juli 2011) ongegrond verklaard.
1.6.
Op 2 januari 2012 heeft het college appellante verzocht het verstrekte pgb over 2011 van € 2.880,-- te verantwoorden, aan welk verzoek appellante heeft voldaan.
1.7.
Vervolgens heeft het college bij besluit van 2 juli 2012 het pgb voor huishoudelijke hulp over het jaar 2011 definitief vastgesteld op € 2.880,--. Voor 2012 heeft het college de hoogte van het pgb bepaald op € 5.458,--, waarvan het college gelet op de uitgaven in voorgaande jaren een bedrag van € 2.880,-- in twee termijnen aan appellante uitbetaalt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij besluit van 17 oktober 2012 heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 9 november 2011 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorts het beroep van appellanten tegen het besluit van 17 oktober 2012 doorgezonden naar de Raad ter beoordeling.
3.
In hoger beroep hebben appellanten, kort samengevat, aangevoerd dat de gemeenteraad in de Verordening - en de daarbij horende Notitie - heeft vastgehouden aan de oude
AWBZ-regeling, maar dat het college in strijd daarmee verantwoording verlangt van het gehele - door appellanten “bruto” genoemde - pgb. Volgens appellanten heeft de rechtbank Alkmaar al in de uitspraak van 17 februari 2011 geoordeeld dat het college hierdoor handelt in strijd met de Verordening. Appellanten zijn van oordeel dat zij op grond van de Verordening slechts het netto pgb hoeven te verantwoorden. Met de term netto pgb bedoelen appellanten het pgb minus de eigen bijdrage. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat de Raad tevens een oordeel geeft over het besluit van 17 oktober 2012.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Gelet op de door appellanten aangevoerde beroepsgronden in hoger beroep voegt de Raad hier het volgende aan toe.
4.2.
De beroepsgrond dat het college in strijd met de door de gemeenteraad vastgestelde Verordening verantwoording verlangt van het gehele pgb - in plaats van verantwoording van het pgb minus de eigen bijdrage - slaagt niet. De rechtbank heeft terecht gewezen op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 6, vijfde lid, van de Verordening en met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW 2492, geconcludeerd dat de Verordening de ruimte biedt om ten aanzien van het gehele pgb te verlangen dat het wordt besteed aan het doel waarvoor het is verstrekt en dat in het verlengde daarvan het college het pgb kan verlagen met het verschil tussen het bestede bedrag en het bedrag aan pgb dat per klasse per jaar beschikbaar wordt gesteld. Anders dan appellanten menen kan uit artikel 31 van de Verordening, welk artikel betrekking heeft op de zogeheten “een-loketgedachte”, niet worden afgeleid dat de wijze van verantwoorden van een pgb zoals dat in de Regeling subsidies AWBZ is geregeld, en dus ook gold voor de verantwoording van een pgb voor huishoudelijke verzorging toen dat nog onder de AWBZ viel, onder de Wmo en de op basis daarvan vastgestelde Verordening is voortgezet.
4.3.
Hieruit volgt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen dat de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 februari 2011 over het jaar 2008 niet tot eenzelfde oordeel over de verstrekking van het pgb over de jaren 2009 en 2010 dient te leiden.
4.4.
Het beroep van appellanten op de door hen bedoelde notitie aan de gemeenteraad bij de Verordening slaagt evenmin. Deze notitie heeft er mede toe geleid dat de rechtbank Alkmaar in de uitspraak van 17 februari 2011 heeft geoordeeld dat het college de verwachting heeft gewekt dat appellante slechts verantwoording hoefde af te leggen over het pgb minus de eigen bijdrage en dat zij zich niet van te voren heeft kunnen instellen op de financiële consequenties van de gewijzigde regelgeving. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 24 maart 2011, kort samengevat, de terugvordering van het niet bestede bedrag van € 2.177,-- over 2008 niet gehandhaafd. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 10 november 2011, 11/989, niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtbank van oordeel was dat met het besluit van 24 maart 2011 geheel is tegemoet gekomen aan appellante. De Raad stelt vast dat voor de jaren na 2008 echter geen sprake meer is van het zich niet van te voren kunnen instellen op de financiële consequenties van de gewijzigde regelgeving. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank Alkmaar in de uitspraak van 17 februari 2011 niet overwogen en kan uit die uitsprak ook niet worden afgeleid dat het vereisen van verantwoording van het gehele pgb voor de jaren na 2008 onjuist zou zijn. Niet alleen is de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 17 februari 2011 duidelijk voor wat betreft de ruimte die de Verordening biedt, maar tevens heeft het college appellanten bij brief van 26 mei 2011 erop gewezen dat indien tegemoet gekomen wordt aan het verzoek hen de toekomende pbg-bedragen over 2009, 2010 en 2011 te voldoen, dit tevens zal betekenen dat appellanten het gehele bedrag aan ontvangen pgb dienen te hebben besteed of dienen te besteden aan het inkopen van zorg, terwijl appellanten daarnaast aan het CAK een eigen bijdrage dienen te voldoen. Voor zover appellanten aanvoeren dat de rechtbank Alkmaar in de uitspraak van 17 februari 2011 heeft geoordeeld dat het college met betrekking tot de verantwoording en de terugvordering van het pgb over het jaar 2008 heeft gehandeld in strijd met de Verordening heeft de rechtbank terecht overwogen dat over 2009 en 2010, anders dan over 2008, geen sprake is van het definitief en zonder voorbehoud toekennen van een bedrag aan pgb, het terugkomen op die toekenning en het terugvorderen van het niet aan huishoudelijke hulp bestede bedrag.
4.5.
Wat is overwogen in 4.1 en 4.2 betekent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college in het bestreden besluit voor wat betreft de jaren 2009 en 2010 - en daarmee een afgesloten periode in het verleden - in redelijkheid heeft kunnen besluiten slechts dat gedeelte van het pgb te verlenen waarvan was gebleken dat appellanten dit konden verantwoorden. Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door het college gevolgde werkwijze voor 2011 niet onredelijk is, temeer niet als daarbij in aanmerking wordt genomen dat appellanten zich konden melden bij het college indien zij niet zouden uitkomen met het uitbetaalde bedrag. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt.
Het besluit van 17 oktober 2012
4.6.
In dit besluit is het pgb voor 2011 na verantwoording definitief vastgesteld op het door appellanten feitelijk bestede bedrag van € 2.880,--. Het pgb voor 2012 is volgens dezelfde systematiek als voor 2011 vastgesteld en betaald, met dien verstande dat daarbij is uitgegaan van de voor 2012 geldende bedragen. Aangezien dezelfde standpunten partijen verdeeld houden geeft de Raad, gelet op de instemming van partijen, om proceseconomische reden tevens een oordeel over dit besluit.
4.7.
Onder verwijzing naar wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 bestaat zowel voor de definitieve vaststelling van het pgb over 2011 als voor de toekenning van het pgb over 2012 geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan over de voorgaande jaren. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2012 niet slaagt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2014.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) D. Heeremans

RB