ECLI:NL:CRVB:2014:232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
12-4961 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De zaak betreft een werknemer die zich op 23 november 2009 ziek meldde en na medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 12 oktober 2011 te horen kreeg dat hij geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv oordeelde tevens dat de werkgever, appellante, voldoende had gedaan aan de re-integratie van de werknemer. Deze beslissing werd door de werknemer bestreden, wat leidde tot een bezwaar dat door het Uwv op 12 januari 2012 gegrond werd verklaard. Het Uwv wijzigde zijn eerdere besluit en concludeerde dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, maar legde geen loonsanctie op.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij zich correct had gekweten van haar re-integratieverplichtingen. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad concludeerde dat appellante te lang had gewacht met het inschakelen van een externe arbeidsdeskundige en dat zij niet voldoende had gekeken naar andere functies voor de werknemer. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat appellante tekort was geschoten in haar re-integratieverplichtingen, en bevestigde de aangevallen uitspraak. De Raad achtte geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

12/4961 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 juli 2012, 12/693 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan dit geding heeft tevens als partij deelgenomen[naam werknemer] te[woonplaats] (werknemer).
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werknemer heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Duijsens. Namens het Uwv is verschenen mr. D. de Jong. Werknemer is verschenen, bijgestaan door mr. G.J.J. Groeneveld en mr. J.A.J.M.I. van Laake.

OVERWEGINGEN

1.1. Werknemer was als medewerker aanvoerbegeleiding/slotplatenwisselaar voor gemiddeld 28 uur per week in dienst van appellant, toen hij zich op 23 november 2009 ziek meldde vanwege KNO-, long-, hoofdpijn- en heupklachten.
1.2. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2011 vastgesteld dat werknemer met ingang van 22 september 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt in de zin van die wet wordt geacht. Tevens heeft het Uwv bij hetzelfde besluit beslist dat appellante voldoende heeft gedaan aan de re-integratie van werknemer. Tegen deze laatste beslissing heeft werknemer bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 12 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werknemer gegrond verklaard. Met verwijzing naar een arbeidskundig rapport van 6 januari 2012 heeft het Uwv het besluit van 12 oktober 2011 in die zin gewijzigd dat appellante onvoldoende heeft gedaan aan de re-integratie van werknemer, maar dat geen loonsanctie aan appellante wordt opgelegd omdat dit na verstrijken van de wachttijd op grond van de
Wet WIA niet mogelijk is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het Uwv zich terecht bij het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat appellante zonder deugdelijke grond in haar
re-integratieverplichtingen is tekort geschoten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv met juistheid heeft geconcludeerd dat appellante de mogelijkheden tot herplaatsing in een andere functie in haar organisatie, zo nodig met aanpassingen en scholing, niet voldoende heeft onderzocht. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante eerst medio 2011 een externe arbeidsdeskundige heeft ingeschakeld. Eerst anderhalf jaar na de eerste ziektedag is geadviseerd om het tweede spoor in te zetten, wat volgens de rechtbank terecht als te laat is aan te merken. Daar komt bij dat niet uit objectieve gegevens is gebleken dat de eerstejaarsevaluatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft tot slot geconcludeerd dat een deugdelijke grond ontbreekt voor de onvoldoende re-integratie-inspanningen van appellante.
3.
In hoger beroep heeft appellante onder meer haar standpunt herhaald dat zij zich op een juiste en correcte wijze heeft gekweten van haar re-integratieverplichtingen.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep uitsluitend in geschil of het Uwv zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de re-integratie-inspanningen van appellante, als bedoeld in artikel 25 van de Wet WIA, onvoldoende zijn geweest.
4.2.
Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in het arbeidskundig rapport van 6 januari 2012. Daarin is geconstateerd dat de werkgever lange tijd op terugkeer in het eigen werk heeft ingezet met als gevolg dat eerst in april 2011 een externe arbeidsdeskundige is ingeschakeld die vervolgens pas op 6 mei 2011, dat wil zeggen anderhalf jaar na de eerste ziektedag van werknemer, heeft gerapporteerd en geadviseerd over de ondernomen en de te ondernemen
re-integratieactiviteiten. Voorts is vastgesteld dat door appellante niet is gekeken of er functies waren die voor werknemer geschikt te maken waren en zijn vraagtekens geplaatst bij de afwijzing van werknemer in enkele sollicitaties op concrete vacatures bij appellante. De inzet van werknemer als secretaris van de ondernemingsraad was slechts tijdelijk en was geen functie die perspectief bood. Geconcludeerd is dat appellante in spoor 1 onvoldoende heeft aangetoond dat er geen herplaatsing van werknemer mogelijk was en dat het inzetten van spoor 2 pas na anderhalf jaar veel te laat was.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, wordt onderschreven. Na uitval van de werknemer in november 2009 zijn de inspanningen tot mei 2011 uitsluitend gericht geweest op hervatting in eigen werk, terwijl in het formulier medische informatie WIA van bedrijfsarts Vogelesang van 4 augustus 2011 reeds na een nieuwe ziekmelding in februari 2010 is vermeld dat de bedrijfsarts twijfelt of werknemer duurzaam in eigen werk kan re-integreren. Het door appellante ter zitting herhaalde standpunt dat wel gekeken is naar andere functies voor werknemer, maar dat zij geen andere functies heeft kunnen vinden, is niet overtuigend. Niet gebleken is dat appellante zelf functies aan werknemer heeft aangeboden, terwijl werknemer wel op vacatures heeft gesolliciteerd. Ter zitting is bevestigd dat een groot aantal functies bij appellante administratief van aard zijn; van een inzichtelijk onderzoek met betrekking tot de geschiktheid van functies - al dan niet na aanpassing of opleiding - voor werknemer is niet gebleken. Met betrekking tot het tweede spoor blijkt uit het Actueel oordeel van 4 augustus 2011 dat in januari 2011 is geadviseerd naast spoor 1 ook spoor 2 in te zetten. Het heeft tot de advisering door de externe arbeidsdeskundige op 6 mei 2011 geduurd voordat dat tweede spoor is opgepakt. Dat werknemer vanaf het begin van zijn arbeidsongeschiktheid sinds november 2009 is blijven kwakkelen met zijn gezondheid hoefde voor appellante geen beletsel te vormen, om tijdig het zoekgebied te verbreden - intern en extern. Tot slot wordt met betrekking tot de aangevoerde strijdigheid met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige niet ter becommentariëring aan appellante is voorgelegd, het oordeel van de rechtbank dienaangaande onderschreven en wordt volstaan te verwijzen naar onderdeel 14 van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.G. Rottier en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) Z. Karekezi
ew