In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft appellanten die bijstand aanvragen, maar geconfronteerd worden met oncontroleerbare inkomsten. De Raad heeft eerder, op 17 december 2013, een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar van 19 oktober 2011 vernietigd moesten worden. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam werd opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten tegen eerdere besluiten.
In de tussenuitspraak werd vastgesteld dat appellanten in bepaalde periodes geen recht op bijstand hadden, maar dat zij in andere periodes wel recht hadden op bijstand volgens de geldende normen. Het college heeft vervolgens op 12 februari 2014 een nieuw besluit genomen, maar dit werd door appellanten betwist. De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de verklaringen van een derde partij die leningen aan appellanten had verstrekt, maar concludeerde dat deze leningen niet als oncontroleerbare inkomsten konden worden aangemerkt.
De Raad oordeelde dat de ontvangen bedragen van € 1.500,- in de maanden september en oktober 2011 de bijstandsnorm overschreden, waardoor appellanten in die periode geen recht op bijstand hadden. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 12 februari 2014 gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover het betrekking had op de periode vanaf 1 september 2011. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.435,- bedroegen, en werd het griffierecht van € 156,- vergoed.