ECLI:NL:CRVB:2014:2307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
12-3926 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsrecht en oncontroleerbare inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft appellanten die bijstand aanvragen, maar geconfronteerd worden met oncontroleerbare inkomsten. De Raad heeft eerder, op 17 december 2013, een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar van 19 oktober 2011 vernietigd moesten worden. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam werd opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten tegen eerdere besluiten.

In de tussenuitspraak werd vastgesteld dat appellanten in bepaalde periodes geen recht op bijstand hadden, maar dat zij in andere periodes wel recht hadden op bijstand volgens de geldende normen. Het college heeft vervolgens op 12 februari 2014 een nieuw besluit genomen, maar dit werd door appellanten betwist. De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de verklaringen van een derde partij die leningen aan appellanten had verstrekt, maar concludeerde dat deze leningen niet als oncontroleerbare inkomsten konden worden aangemerkt.

De Raad oordeelde dat de ontvangen bedragen van € 1.500,- in de maanden september en oktober 2011 de bijstandsnorm overschreden, waardoor appellanten in die periode geen recht op bijstand hadden. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 12 februari 2014 gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover het betrekking had op de periode vanaf 1 september 2011. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 2.435,- bedroegen, en werd het griffierecht van € 156,- vergoed.

Uitspraak

12/3926 WWB, 12/3927 WWB, 14/1838 WWB
Datum uitspraak: 8 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 juni 2012, 11/5768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2867, een tussenuitspraak gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 12 februari 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Bij brief van 7 maart 2014 heeft mr. J. Nijssen, advocaat, namens appellanten een zienswijze op het nadere besluit ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Voor appellanten is verschenen mr. Nijssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 17 december 2013 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij voegt hieraan het volgende toe.
2.
In zijn tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de aangevallen uitspraak en de beslissing op bezwaar van 19 oktober 2011 (bestreden besluit) dienen te worden vernietigd en heeft de Raad het college opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 5 juli 2011 en 19 augustus 2011. Het college dient er daarbij vanuit te gaan dat appellanten van 23 juni tot en met 30 juni 2011 en van
1 augustus 2011 tot en met 31 augustus 2011 geen recht op bijstand hebben en dat appellanten van 1 juli tot en met 31 juli 2011 wel recht hebben op bijstand naar de voor hen geldende bijstandsnorm. Voor wat betreft de periode van 1 september 2011 tot en met 19 oktober 2011 heeft de Raad geoordeeld dat het college het recht op bijstand van appellanten alsnog dient te beoordelen.
3.1.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college een drietal verklaringen van
[naam] bij de beoordeling betrokken. [naam] heeft verklaard dat hij driemaal een bedrag van € 1.500,- heeft geleend aan appellant, te weten op 18 september 2011,
29 oktober 2011 en 25 november 2011. Appellant zal dit in termijnen terugbetalen, zodra hij weer een inkomen geniet. Daarnaast hebben appellanten bankafschriften overgelegd.
3.2.
Bij het nader besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat aan appellanten bijstand wordt verleend over
juli 2011 naar de voor hen van toepassing zijnde norm. Wat betreft de periode vanaf
1 september 2011 stelt het college zich op het standpunt dat sprake is van oncontroleerbare inkomsten, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daaraan ligt ten grondslag dat uit de overgelegde verklaringen niet blijkt dat sprake is van direct opeisbare leningen met een terugbetalingsverplichting. Ook is niet gebleken dat aantoonbaar wordt afgelost. Uit de bankafschriften met de kasstortingen kan ook niet worden afgeleid van wie deze gelden afkomstig zijn. Daardoor is niet herleidbaar dat de kasstortingen betrekking hebben op de geleende bedragen.
4.
Appellanten hebben zich in hun zienswijze op de hierna te bespreken gronden tegen het nadere besluit gekeerd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.
Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen en geoordeeld, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het nader besluit
5.2.
Het nader besluit wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
5.3.
Gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, loopt de hier te beoordelen periode van 1 september 2011 tot en met 19 oktober 2011 (te beoordelen periode).
5.4.
Uit de door appellanten overgelegde bankafschriften blijkt dat op 8 september 2011 een bedrag van € 140,-, op 9 september 2011 een bedrag van € 40,-, op 19 september 2011 een bedrag van € 250,- en op 7 oktober 2011 een bedrag van € 250,- op de bankrekening van appellanten is gestort. Appellanten hebben betoogd dat het hier om leningen gaat. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij drie leenovereenkomsten overgelegd, waaruit blijkt dat zij periodiek in de maanden september 2011, oktober 2011 en november 2011 een bedrag van € 1.500,- in contanten hebben ontvangen bij wijze van lening. Dit betoog wordt niet gevolgd. Van belang is dat uit de leenovereenkomsten niet blijkt dat de geleende bedragen daadwerkelijk moeten worden terugbetaald. In de leenovereenkomsten is immers vermeld dat de bedragen in termijnen worden terugbetaald zodra appellant weer inkomen geniet. Anders dan appellanten betogen is hier geen sprake van een concrete afbetalingsverplichting. De geleende geldbedragen zijn in contanten aan appellanten verstrekt. In aanmerking genomen dat appellanten deze bedragen periodiek hebben ontvangen en dat zij over de geleende bedragen vrijelijk konden beschikken en dat ook hebben gedaan om in hun levensonderhoud te voorzien, moeten deze bedragen worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand over de maanden, voor zover hier van belang, september en oktober 2011.
5.5.
Aangezien de in september en oktober 2011 ontvangen bedragen van € 1.500,- de voor appellanten van toepassing zijnde bijstandsnorm ruimschoots overschrijden, hadden appellanten in de te beoordelen periode geen recht op bijstand. Dit betekent, anders dan het college heeft gesteld, dat het recht op bijstand vanaf 1 september 2011 wel kan worden vastgesteld. Gelet hierop is het beroep tegen het besluit van 12 februari 2014 gegrond en dient dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd voor zover het ziet op de periode vanaf 1 september 2011. De rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het nader besluit kunnen in stand worden gelaten.
6.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 1.461,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de zienswijze, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde van € 487,- per punt) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 oktober 2011;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2014 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het ziet op de periode vanaf 1 september 2011;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van
12 februari 2014 in stand blijven;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het door hen in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) P. Uijtdewillegen
JvC