ECLI:NL:CRVB:2013:2867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
12-3926 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over recht op bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 17 december 2013, wordt het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam behandeld. De zaak betreft de beoordeling van het recht op bijstand van appellanten in de periode van 23 juni 2011 tot en met 19 oktober 2011. De Raad oordeelt dat appellanten van 23 juni tot en met 30 juni 2011 en van 1 tot en met 31 augustus 2011 geen recht op bijstand hebben, terwijl zij van 1 juli tot en met 31 juli 2011 wel recht hebben op bijstand naar de geldende bijstandsnorm. De Raad stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de aanvragen van appellanten ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat zij niet hebben aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden. Appellanten hebben voldoende bewijs geleverd dat zij in de relevante periode niet in voertuigen hebben gehandeld, en het college heeft nagelaten om nader onderzoek te verrichten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 oktober 2011 te herstellen. Tevens wordt het college verzocht om de rechtmatigheid van de bijstandsverlening over de periode van 1 september 2011 tot en met 19 oktober 2011 opnieuw te beoordelen, waarbij appellanten om afschriften van hun bankrekeningen kunnen worden gevraagd om te verifiëren of er in die periode inkomsten zijn genoten.

Uitspraak

12/3926 WWB-T, 12/3927 WWB-T
Datum uitspraak: 17 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 juni 2012, 11/5768 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 12/2012, 12/2013, 12/2014, 12/2015, 12/2017 en 12/2018 plaatsgehad op 5 november 2013. Voor appellanten is verschenen
mr. Nijssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 1 september 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 3 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2011, heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2010 ingetrokken op de grond dat appellanten niet aan het college hebben gemeld dat appellant zelfstandig of samen met Autobedrijf [naam autobedrijf] in voertuigen heeft gehandeld en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben op 23 februari 2011 een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 4 maart 2011 afgewezen. Op 7 maart 2011 hebben appellanten opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 17 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 augustus 2011, heeft het college ook deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 28 februari 2012 in de zaken 11/3078, 11/3077 en 11/4300, voor zover van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 4 maart 2011, 26 mei 2011 en 25 augustus 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden in de zaken 12/2012, 12/2013, 12/2014, 12/2015, 12/2017 en 12/2018 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 28 februari 2012 bevestigd.
1.3.
Appellanten hebben op 23 juni 2011 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 5 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 augustus 2011, heeft het college deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Bij uitspraak 30 augustus 2011 in de zaken 11/3637 en 11/4030 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 augustus 2011 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Appellanten hebben op 27 juli 2011 wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 19 augustus 2011 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten onvolledige inlichtingen hebben verstrekt en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 19 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 30 augustus 2011 beslist op het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2011 en alsnog de aanvraag van 23 juni 2011 afgewezen en tevens het bezwaar tegen het besluit van 19 augustus 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet hebben aangetoond dat na intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2010 zich een wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan in die zin dat zij nu wel voldoen aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat zij in voldoende mate hebben aangetoond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie waarvan het college bij de intrekking van de bijstand is uitgegaan en dat het college ten onrechte zonder nader onderzoek de aanvragen van appellanten heeft afgewezen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat ter beoordeling voorligt de periode van 23 juni 2011 tot en met 19 oktober 2011.
4.2.
Indien periodieke bijstand is ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
In dit geval is de bijstand ingetrokken op de grond dat appellanten niet aan het college hebben gemeld dat appellant zelfstandig of samen met Autobedrijf [naam autobedrijf] in voertuigen heeft gehandeld en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben volgehouden dat appellant niet in voertuigen heeft gehandeld. Ten tijde van de aanvragen van 23 juni 2011 en 27 juli 2011 liep een beroepsprocedure tegen de handhaving van de intrekking van de bijstand. Appellanten konden daarom in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat appellant ten tijde van die aanvragen niet in auto’s handelde.
4.4.
Ter onderbouwing van hun stelling dat appellant ten tijde van de aanvragen van 23 juni 2011 en 27 juli 2011 niet in auto’s handelde hebben appellanten erop gewezen dat bij de Dienst Wegverkeer geen auto’s meer op naam van appellant staan geregistreerd en dat blijkens een uitdraai uit het Handelsregister Autobedrijf [naam autobedrijf] niet langer op het adres van appellanten staat ingeschreven. Verder hebben appellanten negen getuigenverklaringen, diverse leenovereenkomsten en de afschriften van de bankrekening van appellant over de periode vanaf eind december 2010 tot eind augustus 2011 overgelegd. Appellanten hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat zij met deze gegevens hun stelling voldoende hebben onderbouwd. Van betekenis zijn met name de getuigenverklaringen die bijna allemaal afkomstig zijn van autohandelaren. In bijna al die verklaringen komt naar voren dat de betrokkenen appellant sinds januari 2011 niet hebben zien vertrekken naar de automarkt of dat zij appellant sinds januari 2011 niet of niet meer op de Utrechtse automarkt hebben gezien. De meeste van de verklaringen bevatten voldoende gegevens om het college in staat te stellen te verifiëren of zij werkelijk afkomstig zijn van de betrokken personen. Enkele van hen zijn tevens door de sociale recherche als getuige gehoord in het kader van het onderzoek dat heeft geleid tot de intrekking van de bijstand.
4.5.
Omdat appellanten hun stelling dat appellant ten tijde van de aanvragen van 23 juni 2011 en 27 juli 2011 niet in auto’s handelde voldoende hebben onderbouwd lag het vervolgens op de weg van het college om nader onderzoek te verrichten indien het aan de juistheid van deze stelling twijfelde. Het college heeft echter geen nader onderzoek verricht om duidelijkheid te verkrijgen over het antwoord op de vraag of appellant ten tijde hier van belang bij autohandel betrokken was. Met appellanten is de Raad dan ook van oordeel dat het college de aanvragen van 23 juni 2011 en 27 juli 2011 ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat appellanten niet hebben aangetoond dat na de intrekking van de bijstand met ingang van 1 december 2010 zich een wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan in die zin dat zij nu wel voldoen aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en evenmin berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.7.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Gelet op wat de gemachtigde van het college ter zitting heeft betoogd zal de Raad onderzoeken of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten op de grond dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de stortingen op de bankrekening van appellant en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.8.
Uit de door appellanten overgelegde bankafschriften blijkt dat gedurende de hier te beoordelen periode twee kasstortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden, te weten een van € 250,- op 15 augustus 2011 en een van € 50,- op
19 augustus 2011. Deze kasstortingen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellant in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB in de maand augustus 2011. Hierbij is van belang dat appellant die bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor het dagelijks levensonderhoud.
4.9.
Voorts blijkt uit de door appellanten overgelegde bankafschriften dat M.[C.] op 30 juni 2011 € 1.500,- en vishandel [naam vishandel] op 25 augustus 2011 € 1.200,- op de bankrekening van appellant hebben gestort. Appellanten hebben betoogd dat het hier om leningen gaat en zij hebben ter onderbouwing van dit standpunt twee, respectievelijk op 30 juni 2011 en
25 augustus 2011 gedateerde en door appellant en M.[C.] van Vishandel [naam vishandel] ondertekende leenovereenkomsten overgelegd. Dit betoog wordt niet gevolgd. Van belang is in dit verband allereerst dat uit de op 23 juni 2011 en 27 juli 2011 bij het college ingeleverde aanvraagformulieren niet blijkt van een toename van de schuld van appellanten met het bedrag dat appellant op 30 juni 2011 van M.[C.] heeft geleend. Op het aanvraagformulier van 23 juni 2011 vermelden appellanten immers een schuld van € 7.100,- en op het aanvraagformulier van 27 juli 2011 een schuld van € 7.480,-, terwijl appellant blijkens het rapport van 19 augustus 2011 op 4 augustus 2011 heeft verklaard dat hij niet op eerder aangegane schulden heeft afgelost. Van belang is voorts dat uit de leenovereenkomsten niet blijkt dat het geleende geld daadwerkelijk moet worden terugbetaald. In die overeenkomsten is immers vermeld dat het gaat om geldleningen voor onbepaalde duur en dat pas afspraken over terugbetaling zullen worden gemaakt als appellant weer een inkomen heeft. In aanmerking genomen dat appellant over de op 30 juni 2011 en 25 augustus 2011 gestorte bedragen vrijelijk kon beschikken en dat ook heeft gedaan om in het levensonderhoud van appellanten te voorzien, moeten ook deze bedragen worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden juni 2011 respectievelijk augustus 2011.
4.10.
Gelet op wat is overwogen onder 4.8 en 4.9 hebben appellanten zowel in juni 2011 als in augustus 2011 een inkomen gehad van € 1.500,-. Aangezien dit inkomen hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm in die maanden hadden appellanten geen recht op bijstand over de periode van 23 juni tot en met 30 juni 2011 en over de maand augustus 2011. Aangezien in juli 2011 geen kasstortingen op de bankrekening van appellant hebben plaatsgehad en evenmin andere beletselen voor verlening van bijstand over die maand zijn gebleken, hadden appellanten in de maand juli 2011 recht op bijstand naar de voor hen geldende bijstandsnorm. Wat betreft het resterende gedeelte van de hier te beoordelen periode, te weten de periode van 1 september 2011 tot en met 19 oktober 2011, beschikt de Raad over onvoldoende gegevens om te beoordelen of appellanten recht hebben op bijstand. Appellanten hebben immers geen bankafschriften over die periode overgelegd en het college heeft appellanten daar evenmin om verzocht. Het voorgaande betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand kunnen worden gelaten op de grond dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting onvoldoende duidelijkheid hebben verschaft over de stortingen op de bankrekening van appellant en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de hier te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.11.
De Raad ziet in wat onder 4.10 is overwogen aanleiding om met toepassing van
artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 5 juli 2011 en 19 augustus 2011. Het college dient er daarbij vanuit te gaan dat appellanten van 23 juni tot en met 30 juni 2011 en van 1 tot en met 31 augustus 2011 geen recht op bijstand hebben en dat appellanten van 1 juli tot en met 31 juli 2011 wel recht hebben op bijstand naar de voor hen geldende bijstandsnorm. Voor wat betreft de periode van 1 september 2011 tot en met 19 oktober 2011 dient het college het recht op bijstand van appellanten alsnog te beoordelen. In dat verband kan het college appellanten verzoeken afschriften van hun bankrekeningen te overleggen om te kunnen vaststellen of in die periode inkomsten zijn genoten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 19 oktober 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) T.A. Meijering

HD