ECLI:NL:CRVB:2014:2304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
8 juli 2014
Zaaknummer
12-6753 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft de oplegging van een loonsanctie aan appellante, een werkgever, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had in een besluit van 4 augustus 2011 de periode waarin de werknemer recht had op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken, omdat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv eveneens ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat de beschikbare stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv. Appellante had niet aangetoond dat zij voldoende inspanningen had geleverd om de werknemer te re-integreren. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante ligt en dat zij niet had aangetoond dat er een deugdelijke grond was voor haar tekortkomingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

De uitspraak benadrukt het belang van adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen, zoals de oplegging van een loonsanctie.

Uitspraak

12/6753 WIA
Datum uitspraak: 25 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
14 november 2012, 12/2434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Aanen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Aanen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het Uwv - in aansluiting op het eerdere besluit van 27 mei 2011 tot verlenging van de periode van loondoorbetalingsverplichting op grond van artikel 629, elfde lid, aanhef en sub a van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek - het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 24 augustus 2012. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken, en op de grond dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. Voor dit verzuim ontbreekt volgens het Uwv een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 4 augustus 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 februari 2012 heeft het Uwv dit bezwaar - onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts van 12 juli 2011 en van een bezwaararbeidsdeskundige van
2 februari 2012 - ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante in het tweede spoor onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat - gelet op het medisch oordeel van de verzekeringsarts in het rapport van 12 juli 2011, dat in bezwaar noch in beroep is bestreden - er van kan worden uitgegaan dat de werknemer volledig kon worden ingezet in rugsparende arbeid bij een andere werkgever. Appellante is er echter niet in geslaagd de werknemer in het tweede spoor te re-integreren, omdat zij zich liet leiden door de forse medische urenbeperking die de bedrijfsarts ten onrechte bij de werknemer aanwezig achtte. De rechtbank heeft in dat verband tevens het arbeidskundig oordeel van het Uwv onderschreven dat de werknemer over voldoende benutbare mogelijkheden beschikte en dat appellante re-integratiekansen heeft gemist. Appellante had ter toetsing van (de juistheid) van het medisch oordeel van de bedrijfsarts een zogeheten deskundigenoordeel aan het Uwv kunnen vragen, maar heeft dit niet gedaan. De rechtbank heeft voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 29 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN8780, overwogen dat de WIA-beoordeling achteraf heeft plaatsgevonden op basis van andere maatstaven dan in dit geding aan de orde en dat daaruit geen conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de vraag of appellante in de hier relevante periode al of niet voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook in dit specifieke geval waarin aan de werknemer een
IVA-uitkering is toegekend, voornamelijk op arbeidskundige gronden omdat het CBBS geen passende functies voor de werknemer bevat.
3.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij zich voldoende heeft ingespannen om de werknemer te re-integreren in arbeid. Zij heeft te goeder trouw gehandeld en altijd de adviezen van de verschillende specialisten opgevolgd. Appellante is van mening dat zij voor een mogelijke stagnatie in de re-integratie een deugdelijke grond heeft. Appellante heeft er nogmaals op gewezen dat er in het kader van de WIA-beoordeling geen passende functies voor de werknemer geselecteerd konden worden en acht de loonsanctie, mede gezien de leeftijd van de werknemer, onrechtvaardig.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken tot
24 augustus 2012 heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Het hoger beroep van appellante, dat een herhaling vormt van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd, geeft in dit verband geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan en de door de rechtbank gegeven overwegingen niet te onderschrijven, zodat daarnaar wordt verwezen.
4.3.
Wat betreft het standpunt van appellante dat zij steeds de adviezen van de verschillende specialisten heeft opgevolgd wordt verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad waarin is geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante ligt (zie onder meer de uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713).
5.
Uit hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot het vergoeden van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn

TM