ECLI:NL:CRVB:2014:2280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
4 juli 2014
Zaaknummer
13-829 WWB e.v.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellanten

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 1996 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de beroepen van appellanten ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een onderzoek door de sociale recherche naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij werd vastgesteld dat appellanten bestuursfuncties vervulden bij een stichting en daaruit inkomsten verkregen, maar deze niet hadden gemeld. De rechtbank oordeelde dat de appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad bevestigt de bevindingen van de rechtbank en stelt vast dat de stichting economisch actief was en dat appellanten meer dan alleen een papieren rol vervulden. De Raad wijst erop dat appellanten geen volledige en sluitende administratie van de stichting hebben bijgehouden, wat hen verplichtte om openheid van zaken te geven over hun inkomsten en uitgaven. De Raad concludeert dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij de intrekking en terugvordering van de bijstand wordt gehandhaafd. De Raad wijst ook op het feit dat de vrijspraak in een strafrechtelijke procedure niet van invloed is op de bestuursrechtelijke beoordeling van de zaak.

Uitspraak

13/829 WWB, 13/830 WWB
Datum uitspraak: 1 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 30 januari 2013, 12/1150, 12/1151 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te Groningen
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2014. Appellanten zijn, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich, daartoe eveneens opgeroepen, laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen beiden vanaf 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellanten hebben samen drie kinderen.
1.2.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren, hebben sociaal rechercheurs van het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, gegevens gevorderd bij bankinstellingen, verzekeringsmaatschappijen en Marktplaats, getuigen gehoord en appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 25 januari 2012.
1.3.
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat appellanten bestuurslid waren van de [naam stichting] (stichting), die zich volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel richt op dienstverlening voor kunstbeoefening en organisatie van culturele evenementen. Appellant was vanaf 16 oktober 2002 voorzitter van deze stichting, appellante per 6 mei 2002 secretaris en vanaf 4 september 2009 tevens penningmeester. De sociale recherche heeft ordners met stukken van de stichting in beslag genomen.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om, voor zover hier van belang, bij besluit van 17 januari 2012 de bijstand van appellant met ingang van
16 oktober 2002 in te trekken en de over de periode van 16 oktober 2002 tot en met 31 december 2011 gemaakte kosten van bijstand van hem terug te vorderen. Bij besluit van dezelfde datum heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 6 mei 2002 en de over de periode van 6 mei 2002 tot en met 31 december 2011 gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen melding hebben gemaakt van hun bestuursfuncties bij de stichting en de daaruit verkregen inkomsten. Vanwege een ondeugdelijke boekhouding is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.5.
Aan de besluiten van 17 januari 2012 was tevens ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 maart 2007 een gezamenlijke huishouding voerden. Het college heeft dit standpunt niet gehandhaafd en de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 17 januari 2012 bij besluiten van 5 november 2012 (bestreden besluiten) in zoverre gegrond verklaard. Bij de bestreden besluiten zijn de van appellanten terug te vorderen bedragen opnieuw berekend. Het van appellant terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 146.353,75. Van appellante is bij het bestreden besluit een bedrag van € 152.518,45 teruggevorderd. Het college heeft de motivering van de besluiten aangevuld in die zin dat appellanten wordt verweten dat zij evenmin hebben gemeld dat zij auto’s in bezit hadden en dat zij geen melding hebben gemaakt van de activiteiten van de stichting, van voor de stichting dan wel uit eigen naam verrichte en op geld waardeerbare werkzaamheden en inkomsten die zij hiermee hebben verworven.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en een verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3.
Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de stichting economisch niet actief was. Appellante had slechts een papieren rol. Er zijn geen aanknopingspunten voor op geld waardeerbare arbeid van appellante. Het saldo van de stichting werd op peil gehouden door stortingen van appellanten zelf. Uit hun bankafschriften blijkt niet dat zij inkomsten hebben genoten. De auto’s waren oud en zijn voor geringe bedragen aangeschaft en verkocht. Appellanten hebben de volledige administratie van de stichting ter beschikking gesteld van het college. Ook voor de snackwagen die op naam van appellante heeft gestaan is een verklaring gegeven. Het recht op bijstand is daarom wel vast te stellen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt ten aanzien van appellant van 16 oktober 2002 tot en met 31 december 2011 en ten aanzien van appellante van 6 mei 2002 tot en met 31 december 2011.
4.2.
Uit de stukken komt naar voren dat in het kader van de stichting diverse activiteiten zijn ontplooid. De in beslag genomen ordners van de stichting bevatten enkele facturen van de stichting voor verleende diensten, zoals een workshop circusvaardigheden. Daarnaast heeft de stichting een zogenoemde websitegenerator, [naam websitegenerator] genaamd, ontwikkeld. [naam websitegenerator] was bedoeld om scholen, ondernemers en particulieren in staat te stellen zelf een website te maken. Deze dienst bood de stichting aan via de site van [naam websitegenerator], waarop ook voorbeelden worden getoond van websites die voor diverse klanten zijn gemaakt. In de ordners van de stichting zijn meerdere facturen opgenomen waaruit blijkt dat de stichting onder meer kosten heeft gemaakt bij computerbedrijven en providers. Voorts bevatten de ordners van de stichting facturen van telefoonmaatschappijen, nota’s met betrekking tot auto-onderdelen en bonnen van tanken en de Makro. De stichting heeft in de periode in geding zes auto’s op naam gehad. Appellant heeft verklaard dat hij deze auto’s heeft gebruikt. Volgens de voormalig penningmeester van de stichting, [naam penningmeester], gebruikte appellant de auto’s van de stichting voor de acquisitie van de websitegenerator. Appellant heeft verder verklaard dat hij de opbrengst van de verkoop van één van de auto’s van de stichting heeft gehouden omdat de stichting nog een schuld aan hem had vanwege de ontwikkeling van de websitegenerator en andere dingen die hij deed en betaalde voor de stichting. Een tweetal auto’s van de stichting hebben eerst op naam van appellant gestaan. Appellant heeft verklaard dat hij goedkope auto’s koopt en deze probeert te ruilen of te verkopen en dan de meeropbrengst ten goede laat komen van de stichting. Voorts heeft appellant uit naam van de stichting via Marktplaats autotransportdiensten aangeboden, en ook meermalen daadwerkelijk verricht. Verder is in de ordners van de stichting een op naam van appellante afgegeven standplaatsvergunning met ingang van 1 juli 2010 voor de verkoop van etenswaren aangetroffen en ook een nota voor een vaste standplaats van een door appellante geëxploiteerde snackwagen. Ook blijkt van teruggaven van omzetbelasting in de van belang zijnde periode. Uit de bankafschriften van de stichting komt een groot aantal stortingen op de bankrekening van de stichting naar voren, uiteenlopend van € 50,- tot € 1.000,-. Daarnaast heeft appellant regelmatig bedragen overgemaakt van zijn eigen bankrekening naar de bankrekening van de stichting. Hierover heeft appellant verklaard dat hij dan geld heeft verdiend voor de stichting en dat terugstort naar de rekening van de stichting.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de stichting, anders dan appellanten hebben aangevoerd, economisch actief was. Voorts volgt uit 4.2 dat de activiteiten en de financiën van de stichting niet los zijn te zien van die van appellanten in persoon. Ook appellante had meer dan alleen in naam een rol. Zij heeft de stichting enige tijd gehuisvest in haar woning, waarvoor zij kosten in rekening heeft gebracht bij de stichting. Daarnaast heeft appellante enige tijd een snackwagen geëxploiteerd en aldus op geld waardeerbare arbeid verricht. Evenals appellant heeft zij stortingen gedaan en leningen verstrekt aan de stichting.
4.4.
Anders dan appellanten menen, zijn de in 4.2 genoemde activiteiten voor de stichting op geld waardeerbaar en onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand. Door van hun betrokkenheid bij de stichting en de op geld waardeerbare activiteiten voor de stichting geen melding te maken bij het college hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is aan appellanten om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de te beoordelen periodes recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zouden hebben gehad. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. De stelling dat er geen of nauwelijks inkomsten waren kan reeds daarom niet worden gevolgd, omdat appellanten geen volledige en sluitende administratie van de stichting hebben bijgehouden, waartoe zij als bestuurders van de stichting wel verplicht waren. Het enkel overleggen van de ordners van de stichting volstaat daartoe niet. De ordners bevatten niet meer dan een losse verzameling van hoofdzakelijk nota’s, bankafschriften en jaarverslagen. De jaarverslagen bestaan uit een enkele pagina en geven geen volledig beeld van de inkomsten en uitgaven. Er is geen kasboek en er zijn geen verifieerbare gegevens met betrekking tot de contante kasstroom en de verkoop van auto’s. Op basis van deze stukken kan niet worden nagegaan welke inkomsten en uitgaven de stichting precies heeft gehad. Appellanten hebben bij de verhoren meerdere vragen niet beantwoord en aldus geen openheid van zaken gegeven. Tot op heden is niet inzichtelijk wat de herkomst is van de aan de stichting gestorte bedragen en waarvan de uitgaven van de stichting werden betaald. Het beroep van appellanten op de uitspraak van de Raad van 30 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF5124, slaagt niet, omdat er in het geval van appellanten is gebleken van al dan niet via de stichting verrichte en op geld waardeerbare activiteiten.
4.6.
De omstandigheid dat de strafrechter appellante van de ten laste gelegde schending van de verplichting gegevens te verstrekken heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.K. Dekker

HD