ECLI:NL:CRVB:2008:BF5124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2418 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsverlening wegens schending inlichtingenverplichting en onvoldoende onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant ontving sinds 14 april 1998 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, nadat bleek dat appellant geen opnames deed voor levensonderhoud. Dit leidde tot een huisbezoek en een rapportage, waaruit bleek dat appellant een eenmanszaak had en bestuurslid was van een stichting, maar deze informatie niet had doorgegeven aan het College. Het College heeft daarop de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken en de kosten teruggevorderd.

Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij voldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat het College ten onrechte zijn recht op bijstand heeft ontzegd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting niet voldoende is onderbouwd. De Raad stelt vast dat het College onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de inkomsten van appellant en dat de schending van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot het niet kunnen vaststellen van het recht op bijstand. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van het College, en draagt het College op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

07/2418 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2007, 05/4698 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 september 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.J. van den Boogert, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van den Boogert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H. Lofosang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 14 april 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Het College heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, nadat uit giroafschriften was gebleken dat appellant geen opnames deed voor levensonderhoud. In dat kader is op 17 februari 2004 een huisbezoek afgelegd aan het adres, waarop appellant een atelier heeft gehuurd. Met appellant is gesproken over zijn woon- en leefsituatie. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages, gedateerd op 2, 8 en 12 maart 2004. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 18 februari 2004 ingetrokken. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Het College heeft vervolgens een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand over de periode voorafgaand aan 18 februari 2004. In het kader van dat onderzoek is onder meer met appellant gesproken, is informatie ingewonnen bij de Kamer van Koophandel en zijn getuigen gehoord. Vastgesteld is onder meer dat appellant in het handelsregister staat ingeschreven met een onderneming met de naam ‘[naam eenmanszaak]’, opgericht op 1 mei 1995, en als secretaris/penningmeester van het bestuur van de stichting [naam stichting], opgericht op 3 februari 1984. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op 8 december 2004 gedateerd rapport.
1.4. Bij besluit van 14 januari 2005 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 14 april 1998 tot en met 31 januari 2004 herzien (lees: ingetrokken). De over deze periode gemaakte kosten van bijstand heeft het College bepaald op € 69.278,83. Deze kosten heeft het College van appellant teruggevorderd.
2. Bij besluit van 8 september 2005 heeft het College de intrekking en de terugvordering van de bijstand gehandhaafd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van inkomsten, verkregen uit onderhuur en door giften, onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de omvang van zijn werkzaamheden, verband houdend met de bestuursfunctie van appellant bij de stichting [naam stichting] en met de eenmanszaak ‘[naam eenmanszaak]’ en geen melding heeft gemaakt van zijn feitelijke woon- of verblijfplaats. Door deze schending van de inlichtingenverplichting kan zijn recht op bijstand niet worden vastgesteld over de periode van 14 april 1998 tot en met 31 januari 2004.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 september 2005 ongegrond verklaard.
3.2. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant betoogt dat hij de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) voldoende inzicht heeft gegeven in zijn bestedingspatroon. Zijn uitkering werd grotendeels aangewend voor de huur van zijn woning en het atelier. DWI was bekend met het feit dat hij zijn woning had onderverhuurd en dat hij feitelijk verbleef in zijn atelier. De kosten voor het dagelijks levensonderhoud werden bestreden door de inkomsten uit onderverhuur en door giften. De inschrijvingen in het handelsregister heeft hij bewust gehandhaafd. Met de inschrijving als ondernemer kon hij in het bezit blijven van de zogeheten Ondernemers Verklaring AudioVisuele branche (hierna: OVAV). Alleen met deze OVAV was hij in de gelegenheid om werkzaamheden als regisseur, scenarist, editor e.d. te verrichten. De stichting [naam stichting] was opgericht om subsidies voor voorstellingen te kunnen verkrijgen. Sinds 1990 zijn geen subsidies meer verstrekt aan de stichting. De functie van bestuurslid was onbezoldigd en behelsde enkel nog het houden van een jaarvergadering. Van inkomsten uit werkzaamheden heeft hij steeds opgave gedaan, waarna verrekening met zijn uitkering heeft plaatsgevonden. In de periode in geding heeft hij geen inkomsten gehad. Inkomsten in de branche, waarin appellant werkzaam is, worden uitsluitend verkregen in het kader van projectsubsidies. De verstrekking van de subsidies en de in dat kader verrichte betalingen zijn controleerbaar. Naar de mening van appellant heeft het College ten onrechte nagelaten deze controlemogelijkheid te benutten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals hiervoor is overwogen, ligt aan het besluit tot intrekking van de aan appellant verleende bijstand ten grondslag dat appellant de ingevolge artikel 17 van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft nageleefd en dat dientengevolge zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2. De Raad stelt vast dat niet langer is geding is dat het College sinds 1998 bekend was met de door appellant verkregen inkomsten uit onderhuur. Ter zitting bij de Raad is namens het College bevestigd dat onbekendheid met de inkomsten uit onderhuur niet langer aan de schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag wordt gelegd. De schending van de inlichtingenverplichting wordt nog gebaseerd op het niet doorgeven van het bestaan van de eenmanszaak en van het vervullen van de eerdergenoemde bestuursfunctie, en op het vermoeden dat appellant inkomsten heeft verworven uit werkzaamheden als ondernemer en in verband met zijn bestuurslidmaatschap van de stichting [naam stichting]. Dit vermoeden berust op het feit dat appellant geen kasopnames heeft gedaan voor levensonderhoud.
4.3. Evenals de rechtbank en het College, is de Raad van oordeel dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College niet te melden dat hij een eenmanszaak had, dat hij bestuurslid was van de Stichting [naam stichting] en dat hij, zoals hij heeft erkend, gedurende de laatste maanden van de in geding zijnde periode giften heeft ontvangen van vrienden. Het gaat hier om feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op (de omvang van) het recht op bijstand. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is, of deze schending ertoe heeft geleid dat het recht van appellant op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de Raad vormen de door het College aangevoerde omstandigheden, bezien in het licht van hetgeen daarover door appellant is opgemerkt, onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat appellant inkomsten uit ondernemerschap of in verband met zijn bestuursfunctie bij de stichting [naam stichting] heeft verzwegen. Het enkele feit dat appellant geen kasopnames voor levensonderhoud heeft gedaan acht de Raad daartoe onvoldoende, nu de door appellant daarvoor gegeven toelichting niet op voorhand onaannemelijk is, mede gelet op de hoogte van het bedrag dat appellant maandelijks uit onderhuur ontvangt. Voorts zijn er geen concrete aanwijzingen voor inkomsten uit werkzaamheden in het kader van de eenmanszaak gebleken. Bij deze beoordeling heeft de Raad betrokken dat appellant van de inkomsten, verkregen voorafgaand aan de periode in geding, wel opgave heeft gedaan. Wat betreft de bestuursfunctie bij Stichting [naam stichting] heeft de Raad in de gedingstukken evenmin aanwijzingen gevonden dat appellant daaruit inkomsten heeft gegenereerd, hetzij uit hoofde van het vervullen van deze functie als zodanig hetzij uit - via deze stichting - verrichte ondernemersactiviteiten. In dat verband heeft appellant naar het oordeel van de Raad niet ten onrechte aangevoerd dat het College hiernaar zelf onderzoek had kunnen - en moeten - verrichten door het raadplegen van de dossiers met betrekking tot door de gemeente Amsterdam aan deze stichting of door tussenkomst van deze stichting aan derden verstrekte subsidies. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat het standpunt van het College dat de schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat over de gehele in geding zijnde periode het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, niet berust op een deugdelijke motivering en/of niet berust op toereikend onderzoek.
4.4. Uit het overwogene in 4.3 vloeit voort dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 september 2005;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 september 2008.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ