ECLI:NL:CRVB:2014:2275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
12-335 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Algemene nabestaandenwet (ANW)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die in 1958 is geboren, had een nabestaandenuitkering aangevraagd na het overlijden van zijn echtgenote op 30 augustus 2008. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had deze uitkering aanvankelijk toegekend, maar beëindigde deze per 1 augustus 2009, omdat het jongste kind van appellant 18 jaar werd. Appellant stelde dat hij arbeidsongeschikt was en vroeg om herbeoordeling van zijn situatie. De Svb weigerde echter de aanvraag voor een nabestaandenuitkering opnieuw toe te kennen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor arbeidsongeschiktheid volgens de ANW.

De Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de medische en arbeidskundige grondslagen van de besluiten van de Svb. Er zijn verschillende rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen ingediend, die concludeerden dat appellant niet meer dan 45% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Svb onvoldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de beperkingen van appellant, maar de Raad oordeelde dat de later ontvangen informatie van cardiologen geen aanleiding gaf om de eerder vastgestelde beperkingen te herzien. De Raad bevestigde dat de Svb de juiste maatmanfunctie had gekozen en dat appellant in staat was om werkzaamheden te verrichten die verband hielden met de voor hem geselecteerde functies.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 13 juni 2014.

Uitspraak

12/335 ANW
Datum uitspraak: 13 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
8 december 2011, 10/3901 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2014. Namens appellant is
mr. De Jonge verschenen. De Svb heeft zich, met kennisgeving vooraf, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 30 augustus 2008 is de echtgenote van appellant overleden. Hierop heeft de Svb aan appellant (geboren in 1958) met ingang van 1 augustus 2008 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend. Bij besluit van 7 april 2009 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat de aan hem toegekende nabestaandenuitkering met ingang van 1 augustus 2009 wordt beëindigd, onder de overweging dat zijn jongste kind dan de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
1.2. Naar aanleiding van het besluit van 7 april 2009 heeft appellant de Svb te kennen gegeven dat hij niet in staat is deel te nemen aan het arbeidsproces en opnieuw een nabestaandenuitkering aangevraagd. Hierop heeft de Svb ClientFirst verzocht te onderzoeken of appellant arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW. ClientFirst heeft op 3 juni 2009 advies uitgebracht aan de Svb.
1.3. Bij besluit van 9 juni 2009 heeft de Svb de aanvraag van appellant om toekenning van een nabestaandenuitkering afgewezen op de grond dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van deze uitkering.
1.4. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juni 2009 heeft de Svb aan appellant rapporten van ClientFirst toegezonden, op grond waarvan de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant heeft plaatsgevonden. Hieruit blijkt dat de verzekeringsarts W.S. Vrijlandt op 18 mei 2009 een lichamelijk onderzoek heeft verricht en vervolgens heeft vastgesteld dat appellant vanwege cardiovasculaire kwetsbaarheid niet aan piekbelastingen dient te worden blootgesteld, maar dat hij in staat is tot fysiek en mentaal niet al te belastende werkzaamheden. Vrijlandt heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 mei 2009. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van ClientFirst een aantal passende functies geselecteerd. Op basis van de mediaan van de drie hoogstverlonende functies, afgezet tegen het maatmaninkomen van appellant (het wettelijk minimumloon), komt de arbeidsdeskundige in zijn rapport van
29 mei 2009 tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 45%. Naar aanleiding van het verzoek van de Svb bij brief van 9 november 2009 aan ClientFirst de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader te beoordelen heeft de verzekeringsarts
J.H. Logger in het rapport van 24 december 2009 zijn onderzoeksbevindingen vermeld. Er is naar zijn mening geen sprake van zeer ernstige psychopathologie bij appellant, maar er zijn rouwverwerkingsproblemen, gecompliceerd door de culturele context. Logger heeft de FML bijgesteld, waarna een bezwaararbeidsdeskundige van ClientFirst op basis van de gewijzigde FML van 24 december 2009 een aantal nieuwe functies heeft geselecteerd en appellant onveranderd voor minder dan 45% arbeidsongeschikt heeft geacht. ClientFirst heeft op
11 maart 2010 opnieuw advies uitgebracht aan de Svb.
1.5. Bij besluit van 17 maart 2010 heeft de Svb wederom geweigerd aan appellant een nabestaandenuitkering toe te kennen. Dit besluit is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 15 september 2010 (bestreden besluit 1).
1.6. Nadat appellant beroep had ingesteld heeft de Svb het besluit van 17 maart 2010 en het bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van appellant beschouwd als te zijn gericht tegen het besluit van 9 juni 2009. De Svb heeft op 16 februari 2011 het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht om een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Uit de hierna ingezonden stukken van het Uwv blijkt dat de verzekeringsarts W.J.L. van Pelt op 2 mei 2011 een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Voorts heeft Van Pelt de in het dossier aanwezige informatie van de huisarts van appellant en de rapporten van ClientFirst bij zijn beoordeling betrokken. Van Pelt heeft in zijn rapporten van 9 en 20 mei 2011 geconcludeerd dat er op dat moment op basis van zijn onderzoek geen indicatie is dat de belastbaarheid van appellant in juli 2009 anders was dan op het moment van zijn onderzoek. Voorts is er geen aanleiding voor forse beperkingen op cardiaal vlak, maar hierover zal hij nog nadere informatie bij de behandelend cardioloog opvragen. Op grond van eerdere rapporten van verzekeringsartsen en van het onderzoek van de psychologe J. Biesheuvel op 9 juli 2009 in opdracht van de gemeente Vlaardingen, ziet Van Pelt wel aanleiding voor lichte beperkingen in verband met psychische problematiek. Het in bezwaar toegezonden rapport van het Instituut Psychosofia vermeldt een aantal vaststellingen, voornamelijk blokkades, die naar het oordeel van Van Pelt bij onderzoek door verschillende verzekeringsartsen in dezelfde periode niet kon worden vastgesteld. Van Pelt heeft de door hem geconstateerde beperkingen in de FML van 20 mei 2011 opgenomen. Vervolgens is er een rapport uitgebracht door een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv op
24 mei 2011. Deze is tot de conclusie gekomen dat appellant met de vastgestelde beperkingen in passende functies een zodanig inkomen kan verdienen dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ANW. Het Uwv heeft bij brief van 25 mei 2011 het advies betreffende de arbeidsongeschiktheid van appellant aan de Svb gezonden.
1.7. Bij besluit van 27 mei 2011 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 9 juni 2009 gehandhaafd. Hiertoe is overwogen dat na herkeuring is vastgesteld dat appellant niet voor meer dan 45% arbeidsongeschikt geacht kan worden.
1.8. In verband met de nadien nog ontvangen verslagen van enkele cardiologen die appellant hebben behandeld, heeft de bezwaarverzekeringsarts dr. T.J.A. Boel het rapport van
26 oktober 2011 ingezonden. Boel heeft geconcludeerd dat er geen reden is de vastgestelde beperkingen in persoonlijk functioneren, dynamische handelingen of werktijden verder aan te scherpen. Bij brief van 27 oktober 2011 heeft de Svb aan de rechtbank te kennen gegeven het bestreden besluit 2 te handhaven.
2.1. De rechtbank heeft het beroep van appellant ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 2, dit beroep ongegrond verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat aan appellant kan worden toegegeven dat de Svb ten tijde van bestreden besluit 2 onvoldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan naar eventuele beperkingen, voortvloeiende uit de cardiologische klachten. De rechtbank heeft vastgesteld dat dit appellant echter niet kan baten, omdat dit onderzoek alsnog is verricht en het advies van de bezwaarverzekeringsarts Boel voldoende steun biedt voor het besluit van de Svb. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat bij het bepalen van het arbeidsongeschiktheidspercentage de Svb terecht als maatmanfunctie van appellant heeft genomen de functie van de laaggeschoolde werknemer die ten minste het wettelijk minimumloon kan verdienen met een werkweek van 38 uur per week.
3.
Het hoger beroep richt zich tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarin het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. In verband met het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting is thans nog de vraag in geding of de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig te werk zijn gegaan bij het beoordelen van de arbeidsgeschiktheid van appellant, waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of de beperkingen in verband met de cardiologische problemen van appellant in juli 2009 naar waarde zijn geschat.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2.
In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is”.
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA1702, heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de inmiddels ingetrokken Algemene arbeidsongeschiktheidswet (kortweg: de arbeidsongeschiktheidswetten). Het ligt dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten. In zijn beleidsregel Arbeidsongeschiktheid, SB1018, heeft de Svb in overeenstemming met de rechtspraak van de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de autonome vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de ANW wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
4.3.
Er is geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van bestreden besluit 2 voor onjuist te houden. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat voldoende gemotiveerd is waarom de ontvangen informatie van de cardiologen geen aanleiding geeft verdergaande beperkingen voor appellant aan te nemen. De stelling van appellant dat zijn hartklachten in 2009 ernstiger zijn geweest dan door de verzekeringsartsen is aangenomen vindt geen steun in de mededelingen van de cardiologen. Uit de betreffende stukken kan worden opgemaakt dat appellant in 2007 een behandeling vanwege zijn hartklachten heeft ondergaan en vervolgens regelmatig is gecontroleerd. Niet is gebleken dat appellant zich met een verslechtering van zijn klachten rond de periode in geding tot zijn behandelaar heeft gewend. Ook tijdens het onderzoek van de verzekeringsarts Vrijlandt op
18 mei 2009 is vastgesteld dat appellant aanvankelijk geregeld werd gecontroleerd door de cardioloog, maar op dat moment nog eens in het half jaar. Uit de brief van 7 juli 2011 van de behandelend cardioloog blijkt dat appellant zich eerst in maart 2011 bij hem heeft gemeld in verband met toegenomen klachten en vervolgens met succes met medicijnen behandeld is. Terecht heeft de bezwaarverzekeringsarts Boel kunnen oordelen dat kennelijk in 2009 geen sprake is geweest van aanzienlijke cardiale klachten. De door appellant overgelegde brief van Instituut Psychosofia bevat evenmin medisch objectieve feiten die tot de conclusie moeten leiden dat sprake is van meer beperkingen. Bij de beoordeling van de psychische klachten van appellant is rekening gehouden met het psychologisch onderzoek dat in juli 2009 heeft plaatsgevonden. Er is geen twijfel gezaaid over de wijze waarop de vaststelling van de beperkingen heeft plaatsgevonden.
4.4.
Met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft de rechtbank met juistheid en op goede gronden geoordeeld dat de Svb terecht als maatmanfunctie van appellant de functie van de laaggeschoolde werknemer die ten minste het wettelijk minimumloon kan verdienen met een werkweek van 38 uur per week heeft genomen. De Svb heeft voorts door middel van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 mei 2011 toereikend gemotiveerd waarom appellant ondanks de vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan de voor hem geselecteerde functies.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en H.C.P. Venema en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) S. Aaliouli

QH