In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant had een aanvraag ingediend bij het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) voor zorgfuncties, waaronder begeleiding individueel, begeleiding groep en persoonlijke verzorging, vanwege zijn psychische en lichamelijke klachten. CIZ had een indicatie gesteld voor begeleiding individueel in klasse 2 en 1, en voor begeleiding groep in klasse 5, maar weigerde een indicatie voor persoonlijke verzorging. De rechtbank oordeelde dat CIZ zich kon baseren op het advies van de medisch adviseur, waarin informatie van de huisarts, sociaal psychiatrisch verpleegkundige en psychiater was betrokken. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve gronden waren voor een indicatie voor persoonlijke verzorging.
Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat het medisch advies onzorgvuldig was en dat zijn beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch advies aan de eisen van zorgvuldigheid voldeed. Appellant had geen medische stukken overgelegd die de juistheid van het advies in twijfel trokken. De Raad concludeerde dat er geen grond was voor een indicatie in een hogere klasse voor begeleiding en dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om gebruik te maken van eigen vervoer of openbaar vervoer. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.