ECLI:NL:CRVB:2014:221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
12-4464 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en onvoldoende re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een B.V. tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot een loonsanctie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in deze kwestie. De B.V. had een werknemer die een aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, maar deze aanvraag was te laat ingediend. Het Uwv had daarop besloten de periode waarin de B.V. loon moest doorbetalen te verlengen met 190 dagen, omdat de aanvraag niet tijdig was ingediend. Daarnaast had het Uwv een loonsanctie opgelegd omdat de B.V. onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De rechtbank had het beroep van de B.V. tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarop de B.V. in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de B.V. onvoldoende had gedaan om de re-integratie van de werknemer te bevorderen. De bedrijfsarts had de werknemer na januari 2011 niet meer gezien en de B.V. had geen activiteiten ondernomen om de werknemer te re-integreren. De Raad concludeerde dat de B.V. niet had voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, ondanks dat er mogelijkheden waren voor de werknemer om te re-integreren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de loonsanctie gerechtvaardigd was. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om actief bij te dragen aan de re-integratie van zieke werknemers en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen.

Uitspraak

12/4464 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
12 juli 2012, 12/1089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam B.V.] gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Cliteur, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 november 2013. Voor appellante is verschenen mr. Cliteur. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 27 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat de aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van een werknemer van appellante is ontvangen op 1 september 2011, terwijl deze uiterlijk op
23 februari 2011 ingediend had moeten zijn en dus 190 dagen te laat is. Onder verwijzing naar artikel 629, elfde lid onder a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft het Uwv de periode van 104 weken waarover appellante het loon tijdens ziekte van die werknemer moet doorbetalen met 190 dagen verlengd tot 2 december 2011. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2. Bij besluit van 3 november 2011 heeft het Uwv het tijdvak waarin die werknemer jegens appellante recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 30 november 2012. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd, omdat appellante niet voldoende heeft gedaan om haar werknemer te re-integreren, terwijl er wel arbeidsmogelijkheden waren. Bij het opleggen van de loonsanctie heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.3. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar het rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 27 februari 2012 en het verslag van de hoorzitting van
11 januari 2012, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat er geen sprake is van een bevredigend resultaat, nu niet is gekomen tot werkhervatting van de werknemer. Voorts heeft het Uwv volgens de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, nu niet is komen vast te staan dat de werknemer na januari 2011 tot 28 mei 2011 steeds volledig arbeidsongeschikt was. Met betrekking tot de beroepsgrond van appellante dat zij mocht vertrouwen op het door haar bij het Uwv aangevraagde deskundigenoordeel van
8 maart 2011, heeft de rechtbank erop gewezen dat daarin slechts is beoordeeld of het door appellante aan haar werknemer aangeboden werk, te weten het op arbeidstherapeutische basis twee uur per dag op het bedrijf aanwezig zijn om met collega’s koffie te drinken en om wat te vegen en op te ruimen, passend voor hem was. Volgens de rechtbank was de strekking van het deskundigenoordeel geenszins een advies omtrent de wijze waarop appellante haar
re-integratieverplichtingen dient in te vullen. Inzake het standpunt van appellante dat haar geen verwijt treft, omdat zij in beginsel mag afgaan op het deskundig en medisch oordeel van de door haar ingeschakelde gecertificeerde arbodienst, heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellante in de periode februari 2011 tot 28 mei 2011 ten onrechte niets meer aan de re-integratie van de werknemer heeft gedaan.
3.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat uit het deskundigenoordeel van 8 maart 2011 blijkt dat haar werknemer volledig arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft het toepassen van een loonmaatregel op een door zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts volledig arbeidsongeschikt geachte werknemer om deze tot re-integratie te bewegen geen zin. Appellante vindt het onbegrijpelijk dat haar re-integratie-inspanningen door het Uwv onvoldoende worden geacht, nu deze uitsluitend konden bestaan uit het oproepen van de werknemer voor medische controles. Volgens appellante reageerde de werknemer bovendien niet op de oproepen van de bedrijfsarts en vindt zij dat haar handelswijze past bij artikel 7.4, onder 3 van de Beleidsregels beoordelingskader Poortwachter (Beleidsregels).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken terecht heeft verlengd tot 30 november 2012. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of in de periode februari 2011 tot 28 mei 2011 sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.2.
Het standpunt van het Uwv, dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts van 20 oktober 2011 en van de arbeidsdeskundige van 31 oktober 2011, alsmede op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 27 februari 2012. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat bij de werknemer sprake is van een aanpassingsstoornis met depressieve en PTSS-kenmerken en dat hij op grond van de diagnose, psychisch onderzoek en dagverhaal belastbaar voor arbeid is. Volgens de verzekeringsarts bestaan er voor de werknemer nog wel beperkingen ten aanzien van werken onder druk, werk waarbij grote concentratie wordt gevraagd en werken in gevaarlijke omstandigheden. Bovendien is het voor de werknemer beter dat rechtstreekse conflicten worden vermeden. Verder is beschreven dat de belastbaarheid van werknemer sinds januari 2011 moet zijn verbeterd, aangezien werknemer ten tijde van het medische onderzoek zeker niet volledig arbeidsongeschikt is. Daarop is de belastbaarheid van de werknemer in een zogenoemde Functionele mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegd.
4.3.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd dat het re-integratieresultaat onvoldoende is en dat daarvoor geen deugdelijke grond is. Appellante heeft nagelaten om werknemer te prikkelen, toen bleek dat deze niet wilde meewerken aan zijn re-integratie. Vervolgens heeft appellante de zaak op zijn beloop gelaten. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van het oordeel van de arbeidsdeskundige. Daarbij heeft zij nog aangegeven dat appellante zelf verantwoordelijk blijft voor de door haar ingeschakelde hulp van derden bij haar re-integratieactiviteiten. Dat appellante de adviezen van de door haar ingeschakelde arbodienst heeft gevolgd, levert volgens de bezwaararbeidsdeskundige dan ook geen deugdelijke grond op.
4.4.
Geoordeeld wordt dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat de werknemer in de periode februari 2011 tot 28 mei 2011 niet volledig arbeidsongeschikt was. Hierbij wordt erop gewezen dat bij de werknemer geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden. De werknemer was immers niet opgenomen in een ziekenhuis of instelling, hij was niet bedlegerig noch ontbrak het hem aan zelfredzaamheid wegens lichamelijke of psychische oorzaken. De bestaande belastbaarheid van de werknemer is door de verzekeringsarts in een FML vastgelegd. Van een situatie als bedoeld in artikel 7.4, onder 3 van de Beleidsregels is derhalve geen sprake.
4.5.
Uitgangspunt in zaken als de onderhavige is dat werkgever en werknemer samen gedurende de eerste twee ziektejaren voldoende inspanningen moeten hebben verricht om de functionele mogelijkheden zo veel mogelijk te vergroten en de bestaande arbeidsmogelijkheden zo goed mogelijk te benutten in het eigen bedrijf of bij een ander bedrijf. Uit de stukken is gebleken - en dit is desgevraagd ter zitting bevestigd - dat de bedrijfsarts de werknemer na januari 2011 niet meer heeft gezien en appellante na januari 2011 geen activiteiten richting re-integratie van haar werknemer meer heeft ondernomen. Ook heeft appellante geen stappen gezet om haar werknemer te dwingen om aan zijn re-integratie mee te werken en de afspraken met de bedrijfsarts na te komen. Deze keuze dient voor rekening en risico van appellante te komen.
5.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en H.G. Rottier en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) Z. Karekezi

HD