ECLI:NL:CRVB:2014:2191

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
13-1859 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor woninginrichting bij verhuizing van koopwoning naar huurwoning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, die in loondienst werkt en onder de schuldsanering valt, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van woninginrichting na haar verhuizing van een koopwoning naar een huurwoning. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, omdat het inkomen van appellante boven de bijstandsnorm lag en zij geacht werd in staat te zijn om voor deze kosten te reserveren.

De Raad heeft vastgesteld dat de kosten voor woninginrichting zich voordoen en noodzakelijk zijn, maar dat het ontbreken van voldoende reserveringsruimte door schulden geen bijzondere omstandigheid vormt die het verlenen van bijstand rechtvaardigt. De Raad oordeelt dat appellante, ondanks haar schuldsanering, voldoende tijd had om te reserveren voor de kosten van de woninginrichting, aangezien de verhuizing al lange tijd voorzienbaar was. De keuze om haar koopwoning niet eerder te verkopen, ondanks de adviezen van haar bewindvoerder, heeft geleid tot de huidige situatie.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad benadrukt dat de WWB een gedecentraliseerde uitvoering kent, waardoor verschillen in beleid tussen bestuursorganen mogelijk zijn. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de appellante geen recht heeft op de aangevraagde bijzondere bijstand, omdat haar situatie niet voldoet aan de criteria die in de wet zijn vastgesteld.

Uitspraak

13/1859 WWB
Datum uitspraak: 26 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 februari 2013, 12/10624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H. Klein Meuleman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klein Meuleman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P. Bos.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is in loondienst werkzaam bij [naam werkgever] te Den Haag. Bij beschikking van 1 februari 2011 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de toepassing van de schuldsaneringsregeling in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen uitgesproken ten aanzien van appellante en tot bewindvoerder benoemd
mr. drs. J.E.A. Michel.
1.2.
Op 19 juli 2012 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor de kosten van woninginrichting. Appellante is op 19 juli 2012 verhuisd van een koopwoning in Den Haag naar een huurwoning in [woonplaats].
1.3.
Bij besluit van 23 juli 2012, gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar artikel 2 van de beleidsregels bijzondere bijstand en minimabeleid 2012, dat haar inkomen boven de grens van 110% van de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm ligt en dat dit inkomen geacht wordt toereikend te zijn om voor deze kosten te reserveren dan wel deze achteraf gespreid te betalen. Het ontbreken van (voldoende) reserveringsruimte in verband met schulden is niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 27 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2282) dat bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld dient te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 6 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN0624) worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Deze kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering vooraf, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat de kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. De beleidsregels bijzondere bijstand en minimabeleid 2012 van de gemeente Leidschendam-Voorburg zijn, zoals toegelicht door het college op de zitting, een nadere uitwerking van het begrip bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB en overeenkomstig deze vaste rechtspraak vastgesteld.
4.4.
Niet in geschil is dat de kosten waarvoor appellante bijzondere bijstand heeft aangevraagd, zich voordoen en dat deze in de situatie van appellante noodzakelijk zijn. Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij appellante sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende omstandigheden.
4.5.
Appellante heeft allereerst in hoger beroep, evenals in eerste aanleg en in bezwaar, aangevoerd dat de schuldsaneringsregeling wel is aan te merken als een bijzondere omstandigheid. In het kader van de schuldsaneringsregeling is appellante immers verplicht om al haar spaarcapaciteit aan te wenden voor haar schuldeisers en zal al haar vermogen te gelde moeten worden gemaakt. Zij moest op stel en sprong haar koopwoning verruilen voor een dure huurwoning in de vrije sector en op grond van haar inkomen kon zij geen aanspraak maken op huurtoeslag. Bovendien liepen gedurende de periode dat haar koopwoning te koop stond wel al haar vaste lasten door, zoals bijdrage VVE en voorschot kosten gemeenschappelijke verwarming, zodat zij ten gevolge van haar moeilijke financiële situatie niet kon reserveren voor de kosten van de woninginrichting.
4.6.
De gedingstukken laten evenwel zien dat appellante per 1 februari 2011 is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en dat zij als gevolg van de toepassing van deze regeling een inkomen ontvangt dat gelijk is aan 100% van de op haar van toepassing zijnde bijstandsnorm. Uit een e-mailbericht van de bewindvoerder van 4 april 2012 blijkt dat appellante vele malen en uitvoerig is gewezen op de noodzaak van het te koop zetten van haar woning, in ieder geval al meer dan een jaar terug. Gelet hierop was de verhuizing voor appellante naar een huurwoning reeds vanaf 1 februari 2011 dan wel kort daarna voorzienbaar en had zij ruimschoots de tijd daarvoor te reserveren. Appellante wilde liever blijven wonen in haar koopwoning en zij heeft het te koop zetten van haar woning zo lang mogelijk uitgesteld, ook omdat zij - zoals zij ter zitting heeft toegelicht - eerst nog mogelijkheden zag om op een andere manier een oplossing te bereiken. Gelet op wat de bewindvoerder haar heeft voorgehouden, doet dit niet af aan de voorzienbaarheid en gaat het hier om een eigen keuze van appellante, waarvan de gevolgen voor haar rekening en risico moeten worden gelaten.
4.7.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen is het vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2318) dat het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid is die in het individuele geval het verlenen van bijstand rechtvaardigt. Schulden dan wel het ontbreken van voldoende reserveringsruimte als gevolg daarvan, kunnen niet worden afgewenteld op de WWB. Ook het ontbreken van voldoende reserveringsruimte ten gevolge van beslag vormt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI9294) geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB. De stelling van appellante dat zij ten gevolge van een hoge huur en het gemis aan huurtoeslag na haar verhuizing feitelijk onder de 100% norm is gekomen en daardoor niet in gelegenheid is geweest te reserveren dan wel door middel van gespreide betaling achteraf in de kosten te voorzien, leidt niet tot een ander oordeel. Voor de op haar drukkende hoge huurlasten had zij binnen het kader van de schuldsaneringsregeling een oplossing moeten zien te bereiken, nu het in het kader van die regeling mogelijk is om te verzoeken om een tijdelijke verhoging van het vrij te laten bedrag. Het college heeft daarop ook terecht gewezen in zijn verweer in bezwaar, beroep en hoger beroep. Zoals ook uit het nadien gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van
28 november 2013 blijkt, biedt artikel 297 (lees: 295), derde lid, van de Faillissementswet aan de rechter-commissaris de mogelijkheid het maandelijks vrij te laten bedrag te verhogen met een in die beschikking vast te stellen nominaal bedrag. Het had naar het oordeel van het hof in de rede gelegen om het vrij te laten bedrag met ingang van 15 juli 2012 te verhogen door rekening te houden met de huurprijs die appellante vanaf die datum maandelijks dient te voldoen. Het staat appellante vrij, met een beroep op de bewoordingen van dit arrest, aan de rechter-commissaris een nadere beslissing te vragen over het vrij te laten bedrag vanaf
15 juli 2012 in verband met de sindsdien in aanmerking te nemen huurprijs van de door appellante bewoonde woning.
4.8.
De beroepsgrond dat rechtsongelijkheid bestaat, omdat andere bestuursorganen in de regio een minder stringent beleid hanteren ten aanzien van het toekennen van bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting, treft geen doel. De WWB voorziet immers in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschil in praktijk bij de toepassing van de wet- en regelgeving op het terrein van de bijzondere bijstand is daarmee gegeven.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) I.J. Penning

IJ