op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2007, 06/3244 en 06/5991 (hierna: aangevallen uitspraken),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 juni 2009
Namens appellant heeft de heer H.J. de Liefde te Nederhorst den Berg hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door gemachtigde De Liefde. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roodhorst, werkzaam bij de gemeente Hilversum.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 31 oktober 2005 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de kosten van een bromfietskenteken tot een bedrag van € 87,50. Bij besluit van 22 december 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.3. Bij besluit van 2 mei 2006, bekendgemaakt op 18 mei 2006, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2005 ongegrond verklaard. Dit besluit is gegrond op de overwegingen dat de kosten van aanschaf, gebruik en onderhoud van een vervoermiddel worden gerekend tot de algemene kosten van bestaan, waarin men moet voorzien door middel van sparen of lenen. Voorts is overwogen dat er geen zeer dringende redenen zijn, die desondanks tot bijstandsverlening nopen.
1.4. Op 27 juni 2006 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijzondere bijstand voor de kosten van het verlengen van zijn rijbewijs, een identiteitskaart en pasfoto’s tot een bedrag van € 72,35. Bij besluit van 21 juli 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.5. Bij besluit van 17 oktober 2006, bekendgemaakt op 24 oktober 2006, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2006 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de kosten van verlenging van een rijbewijs en een identiteitsbewijs behoren tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van bestaan, die uit de bijstandsnorm moeten worden voldaan. Voorts is overwogen dat de omstandigheid dat de algemene bijstand door afstemming is verlaagd, geen bijzondere omstandigheid is, op grond waarvan alsnog bijzondere bijstand kan worden verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 2 mei 2006 en 17 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank bezien of aan appellant met toepassing van artikel 16 van de WWB bijstand diende te worden verleend. De rechtbank heeft evenwel geen zeer dringende redenen als bedoeld in dat artikel aanwezig geacht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd.
3.1. Hij heeft aangevoerd dat hij niet beschikt over middelen om in deze kosten te voorzien. Hij heeft geen vermogen, hij kan niet lenen, er wordt door derden verhaal genomen op zijn bijstandsuitkering tot de beslagvrije voet en hij heeft geen arbeidsmarktperspectief. Ten aanzien van de kosten van het identiteitsbewijs stelt hij zich subsidiair op het standpunt dat er sprake is van zeer dringende redenen die tot bijstandsverlening nopen op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB.
3.2. Ter zitting heeft appellant voorts aangevoerd dat in deze procedure de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden, en, zo begrijpt de Raad, verzocht om schadevergoeding in verband met die overschrijding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met betrekking tot het verzoek tot vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn overweegt de Raad dat, zoals hij heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009), de redelijke termijn in een procedure als deze in beginsel niet is overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad ziet geen aanleiding in het voorliggende geval van een kortere termijn uit te gaan. Sedert de ontvangst door het College van de bezwaarschriften van appellant tegen de besluiten van 22 december 2005 en 21 juli 2006 is nog geen vier jaar verlopen. Van een schending van de redelijke termijn is derhalve geen sprake.
4.2. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.3. De Raad is van oordeel dat bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld dient te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het College ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten van het kenteken, respectievelijk van het verlengen van het rijbewijs en het identiteitsbewijs zich voordoen en noodzakelijk zijn. De volgende vraag is of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de kosten in geding niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Integendeel, ze behoren tot de incidentele algemeen noodzakelijke kosten waarin eenieder, aangewezen op een bijstandsuitkering of niet, op enig moment moet voorzien, en die dus niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De omstandigheid dat het kenteken voor bromfietsen recent is ingevoerd en voordien niet tot kosten leidde, treft iedere houder van een bromfiets, en is dus niet bijzonder. Naar vaste rechtspraak van de Raad is ook het ontbreken van reserveringsruimte ten gevolge van beslag op de uitkering van de betrokkene geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.6. Nu de kosten, waarvoor appellant bijzondere bijstand vraagt, niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, is het College niet bevoegd om met toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand te verlenen. De vraag of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag en het vermogen van appellant komt dan niet meer aan de orde.
4.7. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat appellant aan artikel 16, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijzondere bijstand kan ontlenen. Op grond van deze bepaling kan het college, gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2 van de WWB, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. De Raad stelt vast dat appellant behoort tot de personenkring van de WWB, zoals omschreven in artikel 11 van de WWB, en dat hij niet op grond van het bepaalde in artikel 13 van de WWB is uitgesloten van het recht op bijstand. Derhalve kan appellant niet worden aangemerkt als een persoon die geen recht op bijstand heeft als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB, zodat die bepaling in zijn situatie toepassing mist. Voor dit standpunt vindt de Raad steun in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 16 van de WWB in de Memorie van Toelichting, waarin onder meer is overwogen: “De plaats en functie van deze wet als laatste voorziening in het stelsel van sociale zekerheid brengt enerzijds mee dat deze wet dient open te staan voor een zeer ruime kring van rechthebbenden. Anderzijds betekent dit dat aan de uitsluitingsgronden die voor bepaalde personen gelden geen absoluut karakter kan worden gegeven. In bijzondere gevallen dient, wanneer zich daartoe zeer dringende redenen voordoen, de mogelijkheid aanwezig te zijn om een persoon, die geen recht op bijstand heeft, toch financieel bij te staan. (…) Met dit artikel is dus niet beoogd een algemene ontsnappingsclausule te bieden ten aanzien van de toepassing van uitsluitingsgronden.” De Raad komt tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of in de omstandigheden van appellant sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4.8. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraken - met verbetering van gronden - voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H.C.P. Venema en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2009.