ECLI:NL:CRVB:2009:BH2282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-5009 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R.H.M. Roelofs
  • G.W.B. van Westen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en de motivering daarvan

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Appellant had op 6 mei 2006 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in verband met de kosten van herinrichting van zijn woning, waaronder de vervanging van een bankstel, vinyl, een ledikant en twee tienerbedden. Het College heeft deze aanvraag op 16 juni 2006 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 17 oktober 2006 ongegrond verklaard. Het College stelde dat appellant had kunnen reserveren voor de vervangingen, omdat deze voorzienbaar waren, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen de afwijzing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en handhaafde zijn standpunt dat hij niet in staat was om te reserveren voor de noodzakelijke kosten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College in zijn besluit niet had gemotiveerd waarom appellant niet in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand, ondanks het feit dat de kosten noodzakelijk waren en een lening bij de Kredietbank Rotterdam niet mogelijk was. De Raad benadrukte dat de kosten van woninginrichting tot de noodzakelijke kosten van het bestaan behoren en dat bijzondere bijstand alleen kan worden verstrekt als deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Het College werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij ook opnieuw moest worden beslist over de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.288,-- werden begroot, en het College moest het griffierecht van appellant vergoeden.

Uitspraak

07/5009 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2007, 06/4698 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 27 januari 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2008. Namens appellant is verschenen mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggemann, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 6 mei 2006 bij het College een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van herinrichting van zijn woning. Het betreft de kosten van vervanging van een bankstel, vinyl, een ledikant en twee tienerbedden. Bij besluit van 16 juni 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.2. Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft het College het tegen het besluit van 16 juni 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant voor de vervanging van duurzame gebruiksgoederen en stoffering had kunnen reserveren, omdat die vervanging voorzienbaar was en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Voorts heeft het College het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij voor deze noodzakelijke kosten niet heeft kunnen reserveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college ingevolge genoemde bepaling een zekere beoordelingsvrijheid heeft. De omstandigheid dat de alleenstaande of het gezin al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3. De Raad gaat er, als niet betwist, van uit dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd zich voordoen en dat die kosten in zijn geval noodzakelijk zijn aangezien de onder 1.1 vermelde goederen als gevolg van slijtage moeten worden vervangen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, en met name of appellant de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor deze kosten.
4.4. Volgens vaste rechtspraak worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5. De Raad stelt vast dat appellant zijn standpunt, dat hij niet in staat is geweest om te reserveren voor de kosten van herinrichting van zijn woning, niet met concrete gegevens heeft onderbouwd. De algemene stelling dat hij als alleenstaande ouder met twee minderjarige kinderen geen ruimte heeft voor reservering is onvoldoende om te kunnen aannemen dat sprake is van noodzakelijke kosten die uit bijzondere omstandigheden voortvloeien. Ook overigens is in het geval van appellant niet gebleken van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen af te wijken van het uitgangspunt dat kosten als de onderhavige uit het eigen inkomen moet worden betaald.
4.6. Niettemin is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant slaagt. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting hanteert het College een buitenwettelijk beleid dat inhoudt dat als de (her)inrichtingskosten noodzakelijk zijn en een geldlening bij de Kredietbank Rotterdam (KBR) niet mogelijk is, voor deze kosten bijzondere bijstand wordt verstrekt in de vorm van een geldlening. Dit geldt zowel voor duurzame gebruiksgoederen als voor de overige inrichtingskosten. Het College heeft in het besluit van 17 oktober 2006 in het geheel niet gemotiveerd waarom appellant, gelet op deze beleidsregel, niet in aanmerking komt voor deze vorm van bijzondere bijstand. Daartoe bestond alle aanleiding, nu vaststaat dat de genoemde inrichtingskosten noodzakelijk waren en een verzoek van appellant om een geldlening ter financiering van deze kosten door de KBR was afgewezen.
4.7. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 17 oktober 2006 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 17 oktober 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en het College opdragen om, met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij dit nieuwe besluit dient het College tevens opnieuw te beslissen op het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
4.8. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 17 oktober 2006;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en G.W.B. van Westen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Pijper.
EK