ECLI:NL:CRVB:2014:2189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
12-6163 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid in het onderwijs

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het ontslag van appellant wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie is bevestigd. Appellant was sinds 1980 werkzaam bij de Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam, maar na een arbeidsconflict in 2000 en een periode van arbeidsongeschiktheid, heeft hij zijn functie niet meer kunnen vervullen. Ondanks verschillende pogingen van de stichting om appellant weer aan het werk te krijgen, heeft hij geen gebruik gemaakt van de aangeboden mogelijkheden. In oktober 2011 is appellant eervol ontslag verleend op grond van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de CAO Primair Onderwijs (PO). Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit ontslag, maar de stichting heeft dit ongegrond verklaard, omdat appellant niet in staat was zijn werkzaamheden duurzaam te hervatten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de stichting de ontslaggrond deugdelijk heeft gemotiveerd en dat er geen objectieve feiten zijn die de ongeschiktheid van appellant voor zijn functie onderbouwen. De Raad bevestigt dat het ontslag op goede gronden is verleend en dat er geen andere ontslaggrond had moeten worden aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/6163 AW, 12/6164 AW
Datum uitspraak: 26 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 oktober 2012, 12/1874 en 12/3777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L. van Dijk hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door J.R.J. Brugge. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B. van Bon en mr. M.J. Quaak.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1980 aangesteld als [naam functie] bij (de rechtsvoorganger van) de stichting. Na een arbeidsconflict op basisschool [naam basisschool] in 2000 is appellant (tijdelijk) arbeidsongeschikt geweest. Hij heeft tot medio 2003 een WAO-uitkering ontvangen. Van het aanbod van de stichting om elders het werk te hervatten heeft appellant in 2003 noch in 2004 gebruik gemaakt. Een mediationtraject, gestart in 2005, heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst gericht op het hervatten van het werk. In 2006 is appellant weer niet ingegaan op een voorstel het werk op een andere school te hervatten.
1.2. Vanaf eind 2007 hebben partijen bezien hoe tot beëindiging van het dienstverband kon worden gekomen. In maart 2009 heeft de stichting geconstateerd dat dit is mislukt. Daarop heeft de stichting aan appellant voorgesteld om in augustus 2009 op de opleidingsschool De [naam basisschool 2] te beginnen. Appellant heeft zich vervolgens ziek gemeld. Op 12 oktober 2009 is een voornemen tot disciplinair ontslag uitgebracht. Hier is echter geen gevolg aan gegeven.
Op 14 december 2009 heeft de stichting een schikkingsvoorstel gedaan en heeft opnieuw mediation plaatsgevonden. Partijen hebben op 14 juli 2010 opnieuw een vaststellingsovereenkomst gesloten. In augustus 2010 is appellant aan het werk gegaan als [naam functie] op basisschool De [naam basisschool 2].
1.3. In maart 2011 heeft de stichting een vergissing gemaakt bij de overmaking en terugvordering van aan appellant toegezegde vergoedingen. Appellant heeft zich daarop ziek gemeld. Volgens de bedrijfsarts was er sprake van normale reactie op een niet normale situatie en vielen de klachten van appellant niet onder de term “ziekte of gebrek”. De stichting heeft de vergissing ongedaan gemaakt en aan appellant psychologische begeleiding geboden. Afgesproken is dat appellant het werk na de zomervakantie weer zou hervatten. Tijdens een gesprek op 10 augustus 2011 is appellant opgedragen zijn werkzaamheden op 15 augustus 2011 te hervatten, te beginnen met een gesprek die dag bij De [naam basisschool 2]. Appellant heeft zich per sms afgemeld voor dit gesprek en heeft zijn werkzaamheden niet meer hervat. De stichting heeft daarna nog outplacement aangeboden, maar daar is appellant niet op ingegaan.
1.4. Bij besluit van 31 oktober 2011 is appellant met ingang van 1 november 2011 eervol ontslag verleend op grond van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de CAO Primair Onderwijs (PO) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie uit andere hoofde dan wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft op 12 december 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 maart 2012 (bestreden besluit 1) heeft de stichting het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet in staat is zijn werkzaamheden duurzaam te hervatten. Zonder objectiveerbare reden is het in een proces van ruim tien jaar niet mogelijk gebleken appellant weer zijn functie te laten vervullen. Hoewel hij als [naam functie] bekwaam is, is hij ongeschikt voor zijn functie.
1.5. Op 15 maart 2012 heeft de stichting een akte van ontslag opgemaakt waarop is vermeld dat aan appellant eervol ontslag is verleend per 1 november 2011 wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de akte, omdat hij van mening is dat van onbekwaamheid geen sprake is. Het bezwaar is op 8 juni 2012
niet-ontvankelijk verklaard (bestreden besluit 2), op de grond dat aan de akte geen zelfstandige betekenis toekomt, omdat het ontslag al bij besluit van 31 oktober 2011 is verleend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
3.1.
Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of op goede gronden ontslag is verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid op grond van artikel 4.7, aanhef en
onder g, van de CAO PO.
3.2.
De kwaliteiten van appellant als [naam functie] zijn niet in geschil. Partijen zijn het er over eens dat geen sprake is van onbekwaamheid in de zin dat appellant te kort zou zijn geschoten in zijn vaardigheden als [naam functie]. Op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 17 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8882) is voor ongeschiktheid voor de functie echter niet steeds vereist dat de daadwerkelijke functievervulling van de ambtenaar niet naar behoren is. Ook in gevallen waarin de ambtenaar op grond van persoonlijke motieven, waarvoor geen grond is te vinden in objectieve feiten en omstandigheden, niet bereid is zijn functie weer te gaan vervullen, kan van zodanige functieongeschiktheid sprake zijn. In het geval van appellant bestaat de ongeschiktheid volgens de stichting uit het onvermogen van appellant om duurzaam zijn functie te vervullen. Voor dit niet vervullen van de functie bestaat geen grondslag in objectieve feiten of omstandigheden, maar er zou sprake zijn van kennelijke onmacht van appellant om over het verleden heen te stappen.
3.3.
Appellant heeft sinds de beëindiging van zijn WAO-uitkering in juni 2003, afgezien van de periode augustus 2010 tot maart 2011, geen werkzaamheden als [naam functie] verricht. Hieraan lag geen ziekte of gebrek ten grondslag. Volgens appellant ligt het feit dat hij langdurig niet werkzaam is geweest aan het gebrek aan inspanningen van de zijde van de stichting. Hij was er op het moment van het breekpunt tussen partijen nog niet aan toe om voor de klas te staan. De Raad volgt dit standpunt niet. De stichting heeft in de loop der jaren op verschillende wijzen getracht appellant het werk te laten hervatten. De stichting heeft keer op keer is geprobeerd een oplossing te vinden voor de situatie en heeft zich ruimhartig opgesteld bij het vergoeden van kosten en het maken van excuses. Appellant heeft daar weinig tegenover gesteld. Afgezien van de korte periode van werkhervatting kan uit de stukken niet worden afgeleid op welke wijze appellant medewerking heeft verleend om tot een oplossing te komen. Voor het niet vervullen van de functie is dan ook geen grondslag te vinden in objectieve feiten of omstandigheden. Appellant heeft zijn stelling, dat hij er op het moment van het breekpunt tussen partijen nog niet aan toe was aan om voor de klas te staan, niet nader onderbouwd. De stichting heeft hem rust gegund tot na de zomervakantie, zodat niet gezegd kan worden dat hem te weinig tijd is gegund. De vergissingen van de stichting bij de incasso zijn vervelend, maar staan los van het werk van appellant als groepsleerkracht en leiden er naar objectieve maatstaven niet toe dat werkhervatting niet meer tot de mogelijkheden behoort. Nu appellant op grond van persoonlijke motieven, waarvoor geen grond is te vinden in objectieve feiten en omstandigheden, niet bereid is zijn functie weer te gaan vervullen, is sprake van functieongeschiktheid als bedoeld in artikel 4.7, aanhef en
onder g, van de CAO PO.
3.4.
Ter zitting heeft appellant benadrukt dat hij situatief arbeidsongeschikt is. De Raad ziet echter geen redenen om aan te nemen dat de arbeidsrelatie duurzaam is verstoord. Van een conflict tussen partijen is geen sprake, zoals ook appellant zelf ter zitting heeft verklaard.
3.5.
Volgens appellant had de stichting een andere ontslaggrond moeten aanwenden, zodat partijen na onderhandelingen wellicht tot een vergelijk hadden kunnen komen. Nu is in feite sprake van ontslag op staande voet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1835) heeft het bestuursorgaan bij samenloop van ontslaggronden keuzevrijheid. Wel moet de gehanteerde ontslaggrond voldoende worden onderbouwd. De stichting heeft gekozen voor ontslag op grond van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de
CAO PO en heeft deze ontslaggrond deugdelijk gemotiveerd. De vraag of een andere ontslaggrond had moeten worden aangewend staat derhalve niet ter beoordeling. Op grond van artikel 4.10, van de CAO PO geldt voor de gekozen ontslaggrond geen opzegtermijn. Het feit dat appellant een dienstverband van meer dan 30 jaar had maakt dit niet anders.
Bestreden besluit 2
3.6.
Aan de akte van ontslag van 15 maart 2012 komt geen zelfstandige betekenis toe. De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad van 9 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX4799), waaruit blijkt dat tegen een herhaald besluit geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Uit de akte van ontslag vloeit geen ander rechtsgevolg voort dan uit het ontslagbesluit van 31 oktober 2011. Het enkele feit dat in de akte de - aan de geldende regeling ontleende - zinsnede “onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functie” is opgenomen maakt dit niet anders.
4. Uit 3.1 tot en met 3.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en C.H. Bangma en
C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2014.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) A.C. Oomkens

HD