4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (zaak 12/5179 WWB)
4.1.De te beoordelen periode loopt van 14 december 2009 tot en met 16 september 2011.
4.2.In geschil is uitsluitend de vraag of de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode meer uren in de [naam werkgever] heeft gewerkt dan hij aan het college heeft opgegeven en maandelijks meer loon heeft ontvangen dan op de aan het college getoonde loonstroken is vermeld.
4.3.Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Hierbij komt vooral betekenis toe aan de verklaring die appellant op 12 september 2011 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellant heeft toen verklaard, en ter zitting van de Raad bevestigd, dat hij drie dagen per week soms van 16.00 tot 19.00 uur en soms van 17.00 tot 20.00 uur in de [naam werkgever] werkt, dat hij sinds eind december 2009 na afloop van zijn dienst vaak in de [naam werkgever] ‛blijft hangen’ voor het sociaal contact en dat hij dan regelmatig allerlei hand- en spandiensten in de zaak verricht voor de eigenaar, met wie hij bevriend is. Deze verklaring van appellant wordt ondersteund door de in de periode van 23 augustus 2011 tot en met 5 september 2011 verrichte waarnemingen, waaruit naar voren komt dat appellant op vijf dagen per week dagelijks meer dan acht uur per dag in de [naam werkgever] aanwezig is en dat hij op meerdere tijdstippen, ook na afloop van de door hem opgegeven werktijden, werkend is aangetroffen. De hiervoor bedoelde hand- en spandiensten dienen in het kader van de toepassing van de WWB, anders dan appellant betoogt, niet louter als een vriendendienst te worden beschouwd. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerend karakter van de door appellant verrichte werkzaamheden op zijn werkplek, dienen deze buiten zijn normale werktijden verrichte werkzaamheden te worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid. Dat appellant, naar hij stelt, hiervoor geen beloning heeft ontvangen maakt dat niet anders, nu voor dergelijke werkzaamheden normaliter een betaling wordt ontvangen of kan worden bedongen. De reden waarom appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft toegelicht, ervoor heeft gekozen dit niet te doen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.Uit 4.3 volgt dat appellant aan het college onvolledige en onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn werkzaamheden in de [naam werkgever] en over de daaruit verkregen of te bedingen inkomsten. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Daarin is hij niet geslaagd.
4.5.Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat dit hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Nieuwe aanvraag (zaak 12/6563 WWB)
5.1.De te beoordelen periode loopt van 28 november 2011 tot en met 24 januari 2012.
5.2.Indien periodieke algemene bijstand is ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
5.3.In dit geval is de bijstand ingetrokken op de grond dat appellant meer uren werkte en meer inkomsten uit arbeid heeft ontvangen dan hij aan het college heeft opgegeven en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft volgehouden dat hij niet meer uren werkte en niet meer loon ontving dan op zijn loonstroken is vermeld. Ten tijde van de aanvraag van 28 november 2011 liep een bezwaarprocedure tegen het besluit tot intrekking van de bijstand. Appellant kon daarom in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat hij ten tijde van de aanvraag niet meer uren werkte dan het aantal uren dat op zijn loonstroken is vermeld en inkomsten genoot tot de op de loonstroken genoemde bedragen.
5.4.Uit de stukken blijkt dat appellant zich op 28 november 2011 voor een bijstandsuitkering heeft gemeld en dat op die datum een gesprek met appellant is gevoerd. Vervolgens heeft hij een ondertekend aanvraagformulier en zijn loonstroken over de maanden januari 2011, maart tot en met juni 2011 en augustus tot en met november 2011 overgelegd. Daarop heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Appellant heeft in bezwaar gemotiveerd gesteld dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden, omdat hij na werktijd niet meer ‘sociaal aanwezig’ is in de [naam werkgever]. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant in bezwaar een verklaring overgelegd van zijn werkgever [naam werkgever G.] (G) van 8 februari 2012, waarin G te kennen geeft dat hij appellant verzoekt om direct na afloop van zijn dienst naar huis te gaan. Gelet hierop had het op de weg van het college gelegen nader onderzoek in te stellen naar de omvang van de werkzaamheden en inkomsten van appellant ten tijde van zijn nieuwe aanvraag en in dat kader zo nodig moeten aangeven welke gegevens appellant nog moest verstrekken. Nu het college dat heeft nagelaten, kan het bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb geen standhouden.
5.5.De rechtbank heeft wat in 5.1 tot en met 5.4 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak 2 zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 2 vernietigen. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven geen mogelijkheden te zien voor een nader onderzoek. De Raad ziet hierin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 24 januari 2012 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 28 november 2011 bijstand wordt toegekend naar de voor hem toepasselijke norm.
5.6.Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat dit hoger beroep slaagt.