ECLI:NL:CRVB:2014:2185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
12-5179 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 11 augustus 2005 aanvullende bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant werkte daarnaast als oproepkracht bij een werkgever, maar heeft onvolledige en onjuiste informatie verstrekt over zijn werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op (aanvullende) bijstand, zelfs als hij aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan. Het college had de bijstand van appellant per 1 september 2011 ingetrokken en de kosten van bijstand over een eerdere periode teruggevorderd. Appellant had in hoger beroep de aangevallen uitspraken van de rechtbank bestreden, maar de Raad bevestigt de intrekking van de bijstand in zaak 12/5179 WWB. In de tweede zaak, 12/6563 WWB, heeft appellant een nieuwe aanvraag ingediend, maar het college heeft deze afgewezen zonder nader onderzoek te doen naar de omstandigheden van appellant. De Raad oordeelt dat het college in dit geval had moeten onderzoeken of appellant recht had op bijstand, en vernietigt de uitspraak van de rechtbank in deze zaak. De Raad herroept het besluit van het college en kent appellant bijstand toe met ingang van 28 november 2011.

Uitspraak

12/5179 WWB, 12/6563 WWB
Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van
8 augustus 2012, 12/2917 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 oktober 2012, 12/5576 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft in zaak 12/5179 WWB een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken gevoegd plaatsgevonden op 13 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ali. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 11 augustus 2005 aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Daarnaast werkte hij als oproepkracht bij [naam werkgever] in [plaatsnaam] ([naam werkgever]). De opgegeven inkomsten die hij hieruit ontving werden sinds 1 juni 2006 verrekend met de bijstand. Per 15 mei 2012 is appellant uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente
’s-Gravenhage.
1.2.
Omdat vanwege regelmatige kasstortingen op de bankrekening van appellant het vermoeden was ontstaan dat appellant meer uren werkte dan hij aan het college opgaf, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader is dossieronderzoek verricht, is appellant gehoord en zijn waarnemingen verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 september 2011.
1.3.
Bij besluit van 16 september 2011 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2011 ingetrokken. Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college de bijstand over de periode van 14 december 2009 tot en met 31 augustus 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 18.845,27 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Op 28 november 2011 heeft appellant zich bij het Werkbedrijf UWV gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. Het college heeft op 9 december 2011 het door appellant ingevulde en ondertekende aanvraagformulier ontvangen.
1.5.
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant na het besluit van 18 oktober 2011 geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.6.
Bij besluit van 20 februari 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 16 september 2011 en 18 oktober 2011 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellant niet aan het college heeft gemeld dat hij meer uren in de [naam werkgever] heeft gewerkt en meer inkomsten uit arbeid heeft ontvangen dan hij heeft opgegeven, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.7.
Bij besluit van 29 mei 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2012 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt, voor zover hier van belang, onder verwijzing naar de bij bestreden besluit 1 gehandhaafde intrekkingsbesluiten van 16 september 2011 en 18 oktober 2011, primair ten grondslag dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn omstandigheden zijn gewijzigd. Subsidiair ligt hieraan ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2 gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering (zaak 12/5179 WWB)
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 14 december 2009 tot en met 16 september 2011.
4.2.
In geschil is uitsluitend de vraag of de onderzoeksresultaten een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode meer uren in de [naam werkgever] heeft gewerkt dan hij aan het college heeft opgegeven en maandelijks meer loon heeft ontvangen dan op de aan het college getoonde loonstroken is vermeld.
4.3.
Met de rechtbank en anders dan appellant is de Raad van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Hierbij komt vooral betekenis toe aan de verklaring die appellant op 12 september 2011 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellant heeft toen verklaard, en ter zitting van de Raad bevestigd, dat hij drie dagen per week soms van 16.00 tot 19.00 uur en soms van 17.00 tot 20.00 uur in de [naam werkgever] werkt, dat hij sinds eind december 2009 na afloop van zijn dienst vaak in de [naam werkgever] ‛blijft hangen’ voor het sociaal contact en dat hij dan regelmatig allerlei hand- en spandiensten in de zaak verricht voor de eigenaar, met wie hij bevriend is. Deze verklaring van appellant wordt ondersteund door de in de periode van 23 augustus 2011 tot en met 5 september 2011 verrichte waarnemingen, waaruit naar voren komt dat appellant op vijf dagen per week dagelijks meer dan acht uur per dag in de [naam werkgever] aanwezig is en dat hij op meerdere tijdstippen, ook na afloop van de door hem opgegeven werktijden, werkend is aangetroffen. De hiervoor bedoelde hand- en spandiensten dienen in het kader van de toepassing van de WWB, anders dan appellant betoogt, niet louter als een vriendendienst te worden beschouwd. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerend karakter van de door appellant verrichte werkzaamheden op zijn werkplek, dienen deze buiten zijn normale werktijden verrichte werkzaamheden te worden aangemerkt als op geld waardeerbare arbeid. Dat appellant, naar hij stelt, hiervoor geen beloning heeft ontvangen maakt dat niet anders, nu voor dergelijke werkzaamheden normaliter een betaling wordt ontvangen of kan worden bedongen. De reden waarom appellant, zoals hij ter zitting van de Raad heeft toegelicht, ervoor heeft gekozen dit niet te doen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat appellant aan het college onvolledige en onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn werkzaamheden in de [naam werkgever] en over de daaruit verkregen of te bedingen inkomsten. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Daarin is hij niet geslaagd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat dit hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Nieuwe aanvraag (zaak 12/6563 WWB)
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 28 november 2011 tot en met 24 januari 2012.
5.2.
Indien periodieke algemene bijstand is ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient, gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
5.3.
In dit geval is de bijstand ingetrokken op de grond dat appellant meer uren werkte en meer inkomsten uit arbeid heeft ontvangen dan hij aan het college heeft opgegeven en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellant heeft volgehouden dat hij niet meer uren werkte en niet meer loon ontving dan op zijn loonstroken is vermeld. Ten tijde van de aanvraag van 28 november 2011 liep een bezwaarprocedure tegen het besluit tot intrekking van de bijstand. Appellant kon daarom in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat hij ten tijde van de aanvraag niet meer uren werkte dan het aantal uren dat op zijn loonstroken is vermeld en inkomsten genoot tot de op de loonstroken genoemde bedragen.
5.4.
Uit de stukken blijkt dat appellant zich op 28 november 2011 voor een bijstandsuitkering heeft gemeld en dat op die datum een gesprek met appellant is gevoerd. Vervolgens heeft hij een ondertekend aanvraagformulier en zijn loonstroken over de maanden januari 2011, maart tot en met juni 2011 en augustus tot en met november 2011 overgelegd. Daarop heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Appellant heeft in bezwaar gemotiveerd gesteld dat sprake is van een wijziging van de omstandigheden, omdat hij na werktijd niet meer ‘sociaal aanwezig’ is in de [naam werkgever]. Ter onderbouwing van deze stelling heeft appellant in bezwaar een verklaring overgelegd van zijn werkgever [naam werkgever G.] (G) van 8 februari 2012, waarin G te kennen geeft dat hij appellant verzoekt om direct na afloop van zijn dienst naar huis te gaan. Gelet hierop had het op de weg van het college gelegen nader onderzoek in te stellen naar de omvang van de werkzaamheden en inkomsten van appellant ten tijde van zijn nieuwe aanvraag en in dat kader zo nodig moeten aangeven welke gegevens appellant nog moest verstrekken. Nu het college dat heeft nagelaten, kan het bestreden besluit 2 wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb geen standhouden.
5.5.
De rechtbank heeft wat in 5.1 tot en met 5.4 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak 2 zal daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit 2 vernietigen. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven geen mogelijkheden te zien voor een nader onderzoek. De Raad ziet hierin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 24 januari 2012 te herroepen en te bepalen dat appellant met ingang van 28 november 2011 bijstand wordt toegekend naar de voor hem toepasselijke norm.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat dit hoger beroep slaagt.
Proceskosten
6.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van bezwaar en in de proceskosten van appellant in zaak 12/6563 WWB. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In zaak 12/5179 WWB bestaat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak van 8 augustus 2012;
- vernietigt de aangevallen uitspraak van 11 oktober 2012;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 mei 2012;
- herroept het besluit van 24 januari 2012, bepaalt dat aan appellant met ingang van
28 november 2011 bijstand wordt toegekend naar de voor hem toepasselijke norm en bepaalt
dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 29 mei 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.922,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht in
zaak 12/6563 WWB van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) J.T.P. Pot

HD