ECLI:NL:CRVB:2014:2165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
12-6409 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering na ontslag wegens agressief gedrag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 1 december 2004 werkzaam was als medewerker bij een buurtserviceteam, had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag wegens plichtsverzuim. Het ontslag was het gevolg van herhaaldelijk agressief gedrag tegenover collega's en een burger. De appellant had geweigerd een voorgestelde agressietraining te volgen, wat leidde tot disciplinaire maatregelen. Het Uwv weigerde de WW-uitkering met de stelling dat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak het Uwv opgedragen om onderzoek te doen naar de dringende reden voor het ontslag. De rechtbank oordeelde dat het Uwv op basis van getuigenverklaringen van oud-collega's van de appellant terecht had geconcludeerd dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De appellant betwistte in hoger beroep de juistheid van deze verklaringen en stelde dat het Uwv de getuigen zelf had moeten horen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende had gedaan om aan zijn onderzoeksplicht te voldoen en dat de getuigenverklaringen betrouwbaar waren.

De Raad bevestigde dat het gedrag van de appellant, gezien zijn eerdere waarschuwingen en het niet volgen van de agressietraining, een objectieve dringende reden voor ontslag vormde. De Raad concludeerde dat de appellant verwijtbaar werkloos was geworden en dat het Uwv terecht de WW-uitkering had geweigerd. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

12/6409 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 november 2012, 11/1249 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers. Het college heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 december 2004 werkzaam als medewerker uitvoering buurtserviceteam bij [naam bedrijf]. In 2008 is appellant herhaaldelijk aangesproken op zijn houding en gedrag tegenover zijn collega’s. Op 1 april 2009 is er door een burger een klacht ingediend over agressief gedrag van appellant. Omdat appellant heeft geweigerd een door [naam bedrijf] voorgestelde agressietraining te volgen, is appellant bij besluit van 20 augustus 2009 een disciplinaire maatregel opgelegd.
1.2. Naar aanleiding van - onder meer - agressief gedrag van appellant tegenover zijn leidinggevende is op 25 januari 2010 een verantwoordingsgesprek met appellant gevoerd. Daarin is met appellant afgesproken dat hij alsnog de agressietraining zal volgen. Daarnaast is appellant een waarschuwing gegeven. Als hij zich weer schuldig zou maken aan agressief gedrag, zou ontslag volgen.
1.3. Op 23 maart 2010 is opnieuw een klacht over appellant ingediend, inhoudende agressief gedrag van appellant tegenover een burger op een bedrijfslocatie van [naam bedrijf] op 19 maart 2010. Bij besluit van 26 maart 2010 is appellant met onmiddellijke ingang geschorst. Op 27 mei 2010 is appellant in kennis gesteld van het voornemen hem onvoorwaardelijk ontslag te verlenen en is de schorsing van appellant voortgezet tot aan de ontslagdatum. Volgens [naam bedrijf] was op basis van vijf getuigenverklaringen voldoende aannemelijk dat appellant zich op
19 maart 2010 opnieuw schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zijn agressieve gedrag. Daarom heeft [naam bedrijf] aan het college verzocht om appellant onvoorwaardelijk ontslag te verlenen.
1.4. Bij besluit van 27 augustus 2010 heeft het college appellant wegens de aard, de ernst en het doorgaande karakter van het plichtsverzuim de straf van ontslag opgelegd, met ingang van de dag na verzending van dat besluit. Het ontslagbesluit is met de uitspraak van de Raad van 28 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2657, in rechte onaantastbaar geworden.
1.5. Appellant heeft het Uwv op 29 november 2010 verzocht hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Bij besluit van 1 december 2010 heeft het Uwv de WW-uitkering met ingang van 1 november 2010 blijvend geheel geweigerd. Volgens het Uwv is appellant verwijtbaar werkloos geworden. Bij besluit van 3 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Op 5 juli 2012 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan. Daarin heeft de rechtbank het Uwv opdracht gegeven om zelfstandig onderzoek te verrichten ter beantwoording van de vraag of aan het ontslag van appellant een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Het Uwv heeft daaraan uitvoering gegeven. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor een wijziging van zijn standpunt.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het Uwv heeft getuigenverklaringen van
oud-collega’s van appellant over het voorval op 19 maart 2010 overgelegd. Volgens de rechtbank volgt uit deze verklaringen dat appellant zich op 19 maart 2010 agressief heeft gedragen tegenover twee burgers. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank op deze verklaringen mogen afgaan zonder de getuigen zelf te horen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit gedrag van appellant als een dringende reden voor ontslag kan worden aangemerkt en dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedrag dat een dringende reden oplevert in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens appellant hebben de getuigen niet de waarheid gesproken waardoor hun verklaringen geen juiste weergave zijn van wat er op 19 maart 2010 is gebeurd. Het Uwv had de getuigen daarom zelf moeten horen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3. Het college heeft het standpunt van het Uwv onderschreven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant heeft vijf oud-collega’s bij deurwaardersexploit doen oproepen om ter zitting van de Raad als getuige te verschijnen. Aan deze oproep hebben de oud-collega’s geen gehoor gegeven. Appellant heeft vervolgens ter zitting de Raad verzocht om de oud-collega’s als getuigen op te roepen en te laten horen. Daarvoor is echter geen aanleiding. Appellant heeft de inhoud van de verklaringen steeds betwist maar heeft daar (ook in hoger beroep) inhoudelijk niets tegenover gesteld. Dat de getuigen oud-collega’s van appellant zijn, is op zich geen reden om aan hun verklaringen te twijfelen. Ook het feit dat de verklaringen zijn opgetekend door [naam bedrijf] geeft op zich geen aanleiding om aan de inhoud daarvan te twijfelen. De getuigen hebben het verslag van hun verklaring achteraf (ruim een week later) kunnen lezen en ondertekend. Het verzoek van appellant om de getuigen door de Raad te laten oproepen, wordt daarom afgewezen. Dit houdt tevens in dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht door het opvragen van de getuigenverklaringen. Er was geen aanleiding voor het Uwv om de getuigen zelf te horen.
4.3.1.
Het ontslagbesluit (zie 1.4) is door de Raad bevestigd in zijn uitspraak van
28 februari 2013. De Raad is in die uitspraak tot de conclusie gekomen dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant zich op 19 maart 2010 naar een burger toe agressief heeft gedragen. Er bestaat geen aanleiding thans anders te oordelen. Het Uwv heeft terecht geconcludeerd dat deze gedraging, gelet op de eerdere agressieve gedragingen van appellant, een objectieve dringende reden voor ontslag vormt, waarvan appellant een verwijt valt te maken. Daarbij is van belang dat aan appellant in augustus 2009 een maatregel is opgelegd wegens agressief gedrag en dat appellant meerdere keren is gewaarschuwd wegens zijn gedrag. Ook is met appellant herhaaldelijk afgesproken dat hij een agressietraining zou volgen, wat appellant niet heeft gedaan.
4.3.2.
Niet gebleken is van persoonlijke omstandigheden van appellant die meebrengen dat van een arbeidsrechtelijke dringende reden geen sprake is. De leeftijd van appellant, de duur van het dienstverband, de wijze van vervulling daarvan en de gevolgen van het strafontslag voor appellant vormen geen omstandigheden die de dringendheid van de ontslagreden wegnemen.
4.4.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of uit de reactie van het college op het gedrag van appellant blijkt dat dat gedrag voor het college een dringende reden vormde om tot een beëindiging van zijn aanstelling te komen. In dit verband is van belang dat naar aanleiding van de op 23 maart 2010 ontvangen klacht appellant bij besluit van 26 maart 2010 met onmiddellijke ingang is geschorst. Na het voornemen tot ontslag van 27 mei 2010 is appellant bij brief van 16 juni 2010 in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen, wat appellant ook heeft gedaan. Vervolgens heeft er op 10 augustus 2010 een hoorzitting plaatsgevonden. Het Uwv heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat uit telefonisch contact met het college is gebleken dat er om agendatechnische redenen niet eerder dan 10 augustus 2010 een hoorzitting plaats heeft kunnen vinden. Vervolgens is bij besluit van 27 augustus 2010 appellant het strafontslag opgelegd, ingaande de dag na verzending van dat besluit. Uit deze gang van zaken volgt dat het gedrag van appellant voor het college een dringende reden vormde om tot ontslag over te gaan. Van een voor een zorgvuldig werkgever te traag handelingstempo is geen sprake geweest.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag lag. Appellant is verwijtbaar werkloos geworden. Er is geen grond om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Het Uwv heeft daarom terecht aan appellant een WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt
JvC