11/5046 AW, 11/5381 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2011, 10/3086 en 11/872, (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.A.S. Maduro, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel, S. Schouten en P.J. Klein. Op verzoek van appellant is ter zitting verschenen en als getuige gehoord [M], wonende te Rotterdam.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1 december 2004 werkzaam als medewerker uitvoering buurtserviceteam bij [R]. In 2008 is appellant herhaaldelijk aangesproken op zijn houding en gedrag jegens collega’s. Op 1 april 2009 is een klacht ingediend over zijn optreden op 31 maart 2009, kort gezegd behelzende agressief gedrag jegens een voorbijganger op straat. Naar aanleiding daarvan is op 8 juni 2009 een verantwoordingsgesprek met appellant gevoerd. Tijdens dit gesprek is aan appellant voorgehouden dat naar aanleiding van de klacht geen disciplinaire sanctie zou worden opgelegd indien appellant een training zou volgen, gericht op het onder controle houden van de eigen agressie. Appellant heeft hiermee aanvankelijk ingestemd, maar heeft na ontvangst van een uitnodiging voor de bewuste training van de Stichting MEE, alsnog geweigerd daaraan deel te nemen. Vervolgens is het gedrag van appellant op 31 maart 2009, nadat het voornemen daartoe aan hem bekend was gemaakt en hem de gelegenheid was geboden daarop een reactie te geven, bij besluit van 20 augustus 2009 alsnog bestraft met oplegging van vier buitengewone diensten. Deze straf is na bezwaar gehandhaafd. Appellant heeft in die handhaving berust.
1.2. Naar aanleiding van, onder meer, opnieuw geconstateerd agressief gedrag, is op 25 januari 2010 opnieuw een verantwoordingsgesprek met appellant gevoerd. Tijdens dit gesprek is appellant te verstaan gegeven dat hem nog één kans werd geboden. Aan appellant is voorgehouden dat hij alsnog de training in het omgaan met de eigen agressie diende te volgen, dat hij de hem eerder opgelegde buitengewone diensten moest verrichten en dat, daarover bestond geen enkele twijfel, hij zich nooit meer schuldig mocht maken aan agressief gedrag. Gebeurde dit toch, dan zou ontslag volgen.
1.3. Appellant is hierna opnieuw aangemeld bij de Stichting MEE voor de agressietraining. Hij is op een wachtlijst geplaatst. Hij heeft in een gesprek met zijn leidinggevende op 19 februari 2010 nogmaals aangegeven de training niet te willen volgen, maar dat heeft er niet toe geleid dat hij van de wachtlijst af is gehaald. Op 23 maart 2010 is opnieuw een klacht over appellant ingediend, inhoudende agressief gedrag jegens een bezoeker op een bedrijfslocatie van [R]. Bij besluit van 26 maart 2010 is appellant, met onmiddellijke ingang, op grond van artikel 74, aanhef en onder d, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam (AR), geschorst. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 juli 2010 (bestreden besluit 1) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.4. Op 27 mei 2010 is appellant in kennis gesteld van het voornemen hem onvoorwaardelijk ontslag te verlenen. Bij besluit van eveneens 27 mei 2010, is de schorsing van appellant voortgezet tot aan de ontslagdatum, met wijziging van de grondslag in artikel 74, aanhef en onder a, van het AR. Appellant heeft tegen dit tweede schorsingsbesluit geen rechtsmiddelen aangewend. Op 16 juni 2010 is appellant uitgenodigd zijn zienswijze op het voorgenomen ontslag kenbaar te maken, van welke mogelijkheid hij gebruik heeft gemaakt. Bij besluit van 27 augustus 2010 heeft het college appellant, wegens doorgaand ernstig plichtsverzuim, de straf van ontslag opgelegd, ingaande de dag na de verzending van dat besluit. Appellant heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 februari 2011 (bestreden
besluit 2) heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, dit omdat volgens de rechtbank geen rechtens te beschermen belang meer aanwezig was bij beoordeling van de schorsing.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Het ontslag is gebaseerd op doorgaand ernstig plichtsverzuim, bestaande in, met name, agressief gedrag. Het college meent dat van hem niet langer gevergd kan worden appellant in dienst te houden, nu appellant na de eerder opgelegde straf en de vervolgens uitdrukkelijk gegeven waarschuwing dat bij toekomstig agressief gedrag ontslag zou volgen, op 19 maart 2010 opnieuw in de fout is gegaan.
3.2. Ter staving van zijn weergave van de gang van zaken op 19 maart 2010, heeft het college een zestal ondertekende verslagen overgelegd van gesprekken met (deels voormalige) medewerkers van [R] die op de genoemde dag op de locatie aanwezig waren. Vijf van de door de betrokkenen afgelegde verklaringen zijn eensluidend en komen neer op het volgende. Op de bewuste 19e maart heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een auto van [R] en een andere auto. De andere auto is de auto van [R] vervolgens gevolgd naar de bedrijfslocatie. Nadat de inzittenden daar waren aangekomen is een heftige discussie ontstaan, die door de leidinggevende van appellant is gesust. Op een zeker moment heeft appellant, die niet bij de aanrijding betrokken was geweest, de locatie betreden. Hij is direct gaan schreeuwen en tieren tegen de personen uit de andere auto, waarbij hij zeer dicht bij hen is gaan staan. De leidinggevende van appellant moest tussenbeide komen. De zesde getuige heeft verklaard slechts met appellant naar de locatie te zijn opgelopen en niets van het incident te hebben waargenomen.
3.3. Appellant betwist de feitelijke lezing die de vijf (ex-)medewerkers van de gebeurtenissen op 19 maart 2010 hebben gegeven. Hij heeft vier van hen, alsmede de zesde getuige, bij deurwaardersexploit doen oproepen om ter zitting van de Raad als getuige te verschijnen. Aan deze oproep hebben betrokkenen geen gehoor gegeven. Appellant heeft de Raad vervolgens verzocht de zaak aan te houden en de betrokkenen als getuige op te roepen. Daarvoor zijn echter geen termen aanwezig. De vijf hierboven bedoelde verklaringen zijn helder en, als gezegd, eenduidig. Er is geen reden te veronderstellen dat de betrokkenen ter zitting van de Raad iets anders zullen verklaren dan eerder tegenover het college, te minder nu diegenen van hen die nog steeds in dienst van het college zijn, het college desgevraagd schriftelijk hebben laten weten nog steeds achter hun eerdere verklaring te staan. Bovendien zijn de vijf verklaringen in overeenstemming met de door de burger tegen appellant ingediende klacht. Dit een en ander in aanmerking genomen, acht de Raad zich voldoende voorgelicht om tot een uitspraak te komen. Het verzoek van appellant is daarom afgewezen.
3.4. In hetgeen appellant tegenover de verklaringen van de vijf (ex-)medewerkers heeft gesteld, is geen aanleiding gelegen om aan de feitelijke juistheid van die verklaringen te twijfelen. De verklaringen die appellant zelf over het gebeuren op 19 maart 2010 heeft afgelegd, zijn niet vrij van tegenstrijdigheden. Zo heeft appellant, naar is weergegeven in de desbetreffende gespreksverslagen, tijdens een verantwoordingsgesprek op 19 april 2010 verklaard dat er op de bewuste dag niets bijzonders is voorgevallen, terwijl hij tijdens een zienswijzegesprek op 10 augustus 2010 heeft gesteld dat de inzittenden van de auto zich jegens hem, appellant, agressief hebben gedragen in plaats van dat het omgekeerde het geval is geweest. Een door appellant overgelegde verklaring van een zevende medewerker heeft in het geheel geen betrekking op de gebeurtenissen op 19 maart 2010. Datzelfde geldt voor de verklaring die [M] ter zitting van de Raad als getuige heeft afgelegd. Uitgegaan moet daarom worden van de weergave van het gebeurde op 19 maart 2010 die door de vijf (ex-)medewerkers is gegeven.
3.5. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat appellant op 19 maart 2010 het door de vijf (ex-)medewerker en de betrokken burger beschreven agressieve gedrag heeft vertoond, hetgeen onmiskenbaar plichtsverzuim oplevert. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat dit plichtsverzuim hem niet valt toe te rekenen. Dat appellant zich, daaraan voorafgaand, bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk gedrag is door hem niet betwist en komt ook naar voren uit de inmiddels rechtens onaantastbaar geworden eerdere straf. Het college heeft dus terecht geconstateerd dat sprake is van doorgaand plichtsverzuim. Daarbij komt nog dat appellant de door het college geboden mogelijkheid om door middel van een training in agressiebeheersing te werken aan gedragsverandering, meermaals van de hand heeft gewezen. Tegen de achtergrond van dit alles is het gedrag op de genoemde datum, dat een in de wind slaan inhield van de op 25 januari 2010 met nadruk gegeven laatste waarschuwing van een dusdanige ernst dat niet kan worden gezegd dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan onevenredig is te achten.
3.6. Appellant heeft zich er nog op beroepen dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat de gebeurtenissen op 19 maart 2010 niet tot ontslag zouden leiden. In dat verband heeft hij onder meer verwezen naar een gesprek met zijn leidinggevende op 23 maart 2010. Ook dat beroep treft geen doel. Tijdens genoemd gesprek is, zo blijkt uit het verslag daarvan, geen enkele toezegging gedaan. Appellant is enkel te verstaan gegeven dat hij zich in het vervolg van agressief gedrag diende te onthouden. Gegeven het feit dat appellant op dat moment nog in dienst was en er nog niet was besloten tot zijn schorsing, was dat een voor de hand liggende sommatie. Daaruit mocht zeker niet worden afgeleid dat de zaak geen vervolg zou krijgen, te minder gelet op de voorgeschiedenis daarvan. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over het al dan niet bevoegdelijk zijn gedaan van de beweerdelijk op 23 maart 2010 gedane toezegging behoeft dus geen bespreking meer, nu van een toezegging evident geen sprake is geweest. Ook de omstandigheid dat de nog lopende herhaalde aanmelding voor de agressietraining in april 2010 nog tot een uitnodiging van de stichting MEE heeft geleid, rechtvaardigde geenszins de conclusie dat het college van ontslag zou afzien, wat er overigens ook zij van de vraag of appellant aan de bedoelde uitnodiging wel of geen gehoor heeft gegeven. In dat verband wordt nog gememoreerd dat de waarschuwing van 25 januari 2010 én het alsnog volgen van de training, én het zich verder onthouden van agressief gedrag behelsde.
3.7. Gezien al het voorgaande houdt het ontslag in rechte stand. Het college is terecht tot de slotsom gekomen dat van hem niet kon worden gevergd appellant nog langer in dienst te houden. Op dit punt komt de aangevallen uitspraak dus voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat, gelet op haar oordeel over het ontslag en gelet op de rechtens onaantastbaar geworden verlengde schorsing, geen procesbelang meer aanwezig was bij beoordeling van het gehandhaafde schorsingsbesluit van 26 maart 2010. Nog los van het gegeven dat het ontslag pas met deze uitspraak in rechte is komen vast te staan, heeft de schorsing - als ordemaatregel - een zelfstandige betekenis naast het ontslag. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 dus ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen genoemd besluit hierna inhoudelijk beoordelen.
4.1. Het gehandhaafde schorsingsbesluit van 26 maart 2010 is gebaseerd op artikel 74, aanhef en onder d, van het AR, waarin is bepaald dat schorsing, anders dan bij wijze van disciplinaire straf, kan plaatsvinden wanneer het belang van de dienst dit vordert. Het college heeft in dat verband niet zonder grond gewezen op de destijds aanwezige noodzaak tot het verrichten van onderzoek naar het gebeurde op 19 maart 2010. Gelet op de aard van de gebeurtenis waarnaar onderzoek moest worden gedaan, vorderde het belang van de dienst dat appellant tijdens dat onderzoek niet op het werk kwam. Geoordeeld moet dus worden dat er voor het treffen van de bewuste ordemaatregel voldoende grondslag was. De Raad zal het beroep tegen bestreden besluit 1 daarom ongegrond verklaren, met vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit punt.
5. De Raad acht termen aanwezig om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak wat betreft bestreden besluit 1;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten
bedrage van € 227,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en B.J. van de Griend en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2013.
(getekend) M.R. Schuurman