ECLI:NL:CRVB:2014:2163

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
12-4809 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De betrokkene, geboren op 22 maart 1988, had in het verleden aanvragen gedaan voor een Wajong-uitkering, die waren afgewezen op basis van de vastgestelde beperkingen. De betrokkene heeft in 2011 opnieuw een aanvraag ingediend, maar deze werd door de appellant afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de eerdere besluiten zouden kunnen ondermijnen. De rechtbank heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van nieuwe feiten. De Raad stelt vast dat de diagnose van een stoornis van Asperger, die in 2012 werd vastgesteld, geen nieuw feit oplevert in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat de eerdere besluiten van 2007 en 2008 terecht zijn gehandhaafd en verklaart het beroep van de betrokkene ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/4809 WAJONG
Datum uitspraak: 25 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
11 juli 2012, 12/1351 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.F. Vermaat, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014. Appellant is niet verschenen. Namens betrokkene zijn mr. Vermaat en [naam moeder], de moeder van betrokkene, verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is geboren op 22 maart 1988. Op 17 mei 2006 heeft hij een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Op verzoek van appellant is door een psychiater in november 2006 onderzoek bij betrokkene verricht en is een rapport over betrokkene uitgebracht. Appellant heeft, mede naar aanleiding van dat rapport, aanleiding gezien om ten aanzien van appellant beperkingen aan te nemen. Uit arbeidskundig onderzoek is vervolgens gebleken dat betrokkene, met inachtneming van die beperkingen, in staat was gangbare werkzaamheden te verrichten waarbij hij ongeveer evenveel zou kunnen verdienen als gelijksoortige gezonde personen. Bij besluit van 6 februari 2007 heeft appellant de aanvraag om de Wajong-uitkering dan ook afgewezen.
1.2. Op 9 mei 2008 heeft betrokkene bij appellant een aanvraag gedaan om een
Wajong-uitkering, omdat hij gestopt was met zijn HBO-studie. Bij besluit van 11 juli 2008 heeft appellant besloten niet terug te komen van het besluit van 6 februari 2007, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die er toe leidden dat die beslissing onjuist zou zijn.
1.3. Op 3 juni 2011 heeft betrokkene appellant wederom verzocht om hem een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft appellant geconcludeerd dat niet gebleken was van nieuwe feiten of omstandigheden die er toe leiden dat de besluiten van 6 februari 2007 of 11 juli 2008 onjuist zouden zijn. Bij besluit van
12 juli 2011 heeft appellant dan ook beslist niet terug te komen van die besluiten.
2.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 juli 2011. In verband met dat bezwaar heeft een hoorzitting plaatsgevonden en is betrokkene gezien door een voor appellant werkzame verzekeringsarts. Tevens is informatie ingebracht van de GGZ te Eindhoven. Appellant heeft geen aanleiding gezien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen en heeft bij beslissing van 28 maart 2012 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
3.
Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de voor appellant werkzame verzekeringsarts heeft onderkend dat betrokkene meer beperkingen heeft dan in 2007 is aangenomen. Daarom heeft appellant de beperkingen in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 januari 2007 ten onrechte niet bijgesteld. Het beeld zoals dat naar voren is gekomen uit de bevindingen in 2012 wijkt naar het oordeel van de rechtbank af van het beeld dat de verzekeringsarts van betrokkene voor ogen had in 2007 en 2008. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene voldaan aan de in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde voorwaarde dat hij zijn verzoek heeft gebaseerd op een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
4.
In hoger beroep heeft appellant bestreden dat sprake is dat is voldaan aan de voorwaarde neergelegd in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Appellant heeft erop gewezen dat de situatie van betrokkene is gewijzigd ten opzichte van zijn 17e en 18e levensjaar. Dit wordt volgens appellant ook bevestigd in de door betrokkene ingebrachte brief van zijn begeleider. Daarmee kan niet automatisch worden aangenomen dat deze situatie ook van toepassing was op het 17e en 18e levensjaar. Voorts heeft appellant gewezen dat door de verzekeringsarts de conclusie was getrokken dat appellant in 2007 meer beperkingen had dan toen werd aangenomen.
5.
In verweer heeft betrokkene er op gewezen dat appellant er in 2007 van uitging dat geen sprake was van de stoornis van Asperger, maar van een gedragsstoornis in remissie. De diagnose Asperger werd echter ten onrechte verworpen. Naar de mening van betrokkene is, als de diagnose zo onjuist is vastgesteld dat daarmee van een volstrekt verkeerde inschatting van de feiten moet worden uitgegaan, daarmee ook gegeven dat de beperkingen evenmin goed zijn ingeschat.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.1. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden.
6.1.2. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
6.2.
De aanvraag van betrokkene van 3 juni 2011 is een herhaling van de aanvraag waarop appellant bij besluit van 6 februari 2007 heeft beslist. Op zo’n herhaalde aanvraag is artikel 4:6 van de Awb van toepasing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan de aanvraag afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerdere gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
6.3.
Betrokkene heeft gesteld dat de bij hem vastgestelde stoornis van Asperger het nieuwe feit is in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Dat betrokkene klachten en gedragsproblemen had was in 2007 bij appellant bekend. In verband met die klachten en problemen zijn in 2007 ook beperkingen aangenomen. De in 2012 vastgestelde diagnose levert wat dat betreft geen nieuw feit op in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ook het feit dat betrokkene nu zeer moeizaam zelfstandig kan functioneren in de maatschappij, levert geen nieuw feit of veranderde omstandigheid omdat het daarbij niet gaat om de toestand op de datum in geding. Daarbij wordt er nog op gewezen dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, appellant of de voor hem werkzame verzekeringsartsen niet het standpunt hebben betrokken dat betrokkene in 2007 meer beperkt was dan destijds door appellant werd aangenomen.
6.4.
Appellant mocht de aanvraag van betrokkene van 3 juni 2011 dan ook afwijzen met een verwijzing naar de besluiten van 6 februari 2007 en 11 juli 2008. In wat betrokkene heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte gegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak vernietigd zal worden. Doende van de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 maart 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
JvC