ECLI:NL:CRVB:2014:2161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
12-1620 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en herstelkansen

In deze zaak heeft appellante, die als witlofmedewerkster werkte, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een IVA-uitkering toe te kennen. Appellante was sinds 7 januari 2009 arbeidsongeschikt na een operatie en behandelingen voor een mammacarcinoom. Het Uwv had vastgesteld dat zij recht had op een WGA-uitkering, maar appellante betwistte dit en stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank Zwolle-Lelystad had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 14 mei 2014 heeft appellante haar standpunt herhaald, waarbij zij aanvoerde dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts verschillende opvattingen hadden over de duurzaamheid van haar arbeidsongeschiktheid. Appellante verwees ook naar de bevindingen van haar behandelend internist, die klachten van vermoeidheid en hoofdpijn had benoemd. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de bezwaarverzekeringsarts zijn inschatting van de herstelkansen op basis van de beschikbare medische informatie had gemaakt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de inschatting van de bezwaarverzekeringsarts voldoende onderbouwd was. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om haar standpunt met nieuwe medische informatie te onderbouwen, wat zij niet had gedaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde, omdat appellante geen nieuwe gezichtspunten had ingebracht die de eerdere beoordeling konden veranderen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.

Uitspraak

12/1620 WIA
Datum uitspraak: 25 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
21 februari 2012, 11/1824 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante]te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft J. ter Welle hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014. Namens appellante is
Ter Welle verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was werkzaam als witlofmedewerkster voor 10,91 uur per week en is op
7 januari 2009 voor deze werkzaamheden uitgevallen. Appellante heeft in 2009 een operatie ondergaan in verband met een mammacarcinoom en is aansluitend behandeld met chemotherapie, bestraling en hormonale therapie.
1.2. Bij besluit van 5 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 5 januari 2011 recht is ontstaan op een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, omdat zij meent dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering.
1.3. Bij besluit van 14 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd heeft toegelicht dat geen aanleiding bestond om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen. De omstandigheid dat de behandeling van appellante - achteraf gezien - geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan verwacht, is geen grond om aan te nemen dat de verwachting van de bezwaarverzekeringsarts die ten tijde in geding bestond, voor onjuist moet worden gehouden.
3.1.
Appellante kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep herhaald dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het ontbreken van duurzaamheid is volgens appellante onvoldoende gemotiveerd, omdat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts daarover verschillende opvattingen hebben. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met de bevindingen van de behandelend internist [naam], die in zijn brief van 24 juni 2011 nadrukkelijk de klachten van vermoeidheid en hoofdpijn heeft benoemd. Achteraf is bovendien gebleken dat een wijziging van de hormonale therapie niet heeft geleid tot een afname van deze klachten. Er is volgens appellante zelfs sprake van een toename van klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Zoals ook in de aangevallen uitspraak is vermeld, is in een uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) overwogen dat blijkens de wetgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, de bezwaarverzekeringsarts de inschatting van de duurzaamheid dient te heroverwegen, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn en bekend geworden zijn, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen.
4.3.
In een uitspraak van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) is vervolgens overwogen dat de omstandigheid dat de behandeling - achteraf gezien - geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de bezwaarverzekeringsarts die bestond ten tijde van de beoordeling, voor onjuist moet worden gehouden. Uitgegaan moet immers worden van de inschatting die de bezwaarverzekeringsarts ten tijde van zijn beoordeling kan maken op grond van de voorhanden zijnde medische informatie.
4.4.
In een uitspraak van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226) is ten slotte overwogen dat indien een verzekerde in beroep komt van het besluit inzake de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, het aan de verzekerde is om zijn standpunt, dat de prognose van de bezwaarverzekeringsarts niet deugdelijk was, voldoende te onderbouwen met medische informatie die hij niet in bezwaar heeft kunnen inbrengen en die een nieuw licht werpen op zijn gezondheidstoestand. In die uitspraak is benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.5.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts een toereikende grondslag vormt voor de door het Uwv uitgesproken verwachting van de herstelkansen, in de zin van verbetering van de functionele mogelijkheden van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn inschatting van de herstelkansen, zoals blijkt uit zijn rapport van 12 juli 2011, gebaseerd op de dossiergegevens, de hoorzitting met aansluitend medisch onderzoek en de informatie van [naam].
De bezwaarverzekeringsarts heeft de conclusies in het rapport van de verzekeringsarts van
31 december 2010 overgenomen. Volgens de verzekeringsarts is de verwachting dat de functionele mogelijkheden van appellante verbeteren, omdat de belasting van appellante zeer terughoudend is vastgelegd in de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst terwijl daarnaast het staken van de medicatie verbetering kan geven. Aspecten van deconditionering en gewenning spelen mogelijk ook een rol. De klachten van appellante van vermoeidheid en druk op het hoofd worden volgens [naam] vaker gezien bij soortgelijke patiënten maar zijn toch relatief ongewoon en het is zeer goed mogelijk dat er geen relatie bestaat tussen de hormonale therapie en de klachten. Na een behandeling van twee tot drie jaar wordt daarnaast overgegaan op een ander hormonaal middel, waarvan zij mogelijk minder klachten zal ondervinden.
4.6.
In hoger beroep heeft appellante geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren gebracht dan al in beroep zijn aangevoerd. Het hoger beroep leidt dan ook niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. Daarbij is van belang dat appellante in beroep en hoger beroep haar standpunt, dat de inschatting van de bezwaarverzekeringsarts onjuist was, niet heeft onderbouwd met medische stukken. Een verband tussen de door haar naar voren gebrachte klachten van vermoeidheid en druk op haar hoofd, en de hormonale therapie is niet aangetoond. Met het uitblijven van het verwachte herstel of met later opgetreden klachten kan in de onderhavige beoordeling geen rekening worden gehouden.
4.7.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker
JvC